ECLI:NL:GHDHA:2023:957

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
200.299.437/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collegegeld master bedrijfskunde hoger dan wettelijk toegestaan; vordering studenten tot terugbetaling en schadevergoeding

In deze zaak hebben oud-studenten van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De oud-studenten, die een deeltijd master bedrijfskunde volgden, vorderden terugbetaling van het collegegeld dat zij boven het wettelijk toegestane bedrag hadden betaald. De EUR had hen collegegeld in rekening gebracht dat aanzienlijk hoger was dan het wettelijk collegegeld van ongeveer € 2.000 per jaar, wat leidde tot een totaalbedrag van ongeveer € 34.000 voor de masteropleiding. De oud-studenten voerden aan dat de EUR in strijd handelde met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) door deze extra kosten in rekening te brengen. Het hof oordeelde dat de oud-studenten ontvankelijk waren in hun vorderingen, maar dat hun claims op basis van dwaling, toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad niet konden worden toegewezen. Het hof concludeerde dat de EUR niet onrechtmatig had gehandeld en dat de oud-studenten niet voldoende waren voorgelicht over de kosten en alternatieven. De rechtbank had hen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, maar de vorderingen werden alsnog afgewezen. De oud-studenten werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.299.437/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/582424 / HA ZA 19-861
C/10/591629/ HA ZA 20-175
Arrest van 3 januari 2023
in de zaak van
appellanten,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert kantoorhoudende in Rotterdam,
tegen
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM h.o.d.n. Rotterdam School of Management,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.I. Koelewijn kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen [de oud-studenten] en de EUR.

1.De zaak in het kort

1.1
[de oud-studenten] hebben een deeltijd master bedrijfskunde aan de EUR gevolgd bestemd voor werkenden (“mid-career professionals”). Het collegegeld bedroeg voor deze deeltijd master in totaal rond de € 34.000,-. [de oud-studenten] voeren – naar aanleiding van een onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs – aan dat het de EUR niet vrijstond om meer dan het wettelijk collegegeld van rond de € 2.000,- per jaar in rekening te brengen en willen terugbetaling van het meerdere. In deze zaak is in de eerste plaats aan de orde of [de oud-studenten] ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Volgens EUR heeft voor hen een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang opengestaan. Het hof komt tot het oordeel dat dit niet het geval was, zodat [de oud-studenten] kunnen worden ontvangen in hun vorderingen. Vervolgens moet beoordeeld worden of [de oud-studenten] het betaalde boven het wettelijk (instellings)collegegeld kunnen terugvorderen op de door hen naar voren gebrachte grondslagen. Het hof oordeelt dat dit niet het geval is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 25 augustus 2021, waarmee [de oud-studenten] in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021;
  • de memorie van grieven van [de oud-studenten] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de EUR.
2.2
Op 26 september 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
3.2
[de oud-studenten] hebben allen in de periode 2009 – 2018 aan de EUR de twee jaar durende parttime master bedrijfskunde gevolgd (hierna: de master). De master was specifiek bestemd voor werkenden (“mid-career professionals”). De aanmeldingsprocedure ging als volgt. Eerst stuurde de aspirant-student een aanmeldingsformulier aan de EUR. Daarna volgde een toelatingstest. Na het succesvol maken daarvan heeft elke student het “financieel verplichtingen formulier” ingevuld, waarmee – onder meer – akkoord werd gegeven tot betaling van collegegeld. Een voorbeeld van het bovenste deel van zo’n formulier ziet er als volgt uit:
“ROTTERDAM SCHOOL OF MANAGEMENT
ERASMUS UNIVERSITY
FINANCIELE VERPLICHTINGEN PARTTIME MASTER BEDRIJFSKUNDE 2014-2016De kosten van het Parttime Mater Bedrijfskunde programma 2014-2016 zullen door mij op de volgende wijze worden voldaan:□ Inschrijfgeld € 1.000,- na bevestiging toelating
De overige opleidingskosten kunnen op de volgende wijze worden betaald:
□ In één termijn van € 31.850,-, betaling uiterlijk op 4 september 2014.
□ In drie termijnen van (…), deze vervallen op respectievelijk (…).□ In vijf termijnen van (…), deze vervallen op respectievelijk (…).
Pa als ik dit formulier ondertekend terug heb gestuurd en ik mijn inschrijfgeld betaald heb, zal Rotterdam School of Management, Erasmus University (RSM) mij nschrijven. Zolang geen betaling heeft plaatsgevonden, heb ik geen toegang tot de colleges en kan ik geen tentamen afleggen.(…)”
3.3
Voor aanvang van het collegejaar ontvingen de studenten een bewijs van inschrijving en een toelatingsbrief van de EUR, en ook een collegekaart. Bij aanvang van het collegejaar hebben de studenten bovendien een digitaal bericht ontvangen met daarin onder meer een link naar het studentenstatuut van de EUR. Het collegegeld werd vervolgens gefactureerd. De eerste factuur was van € 1.000,-. Verdere betalingen werden volgens de aangegeven voorkeuren op het financieel verplichtingen formulier gefactureerd en geïncasseerd, bijvoorbeeld door twee facturen van € 14.000,- en een van € 4.750,-. Van sommige studenten is de factuur op hun verzoek gericht aan hun werkgever.
3.4
Afhankelijk van het jaar van hun inschrijving hebben eisers voor het volgen van de master rond de € 34.000 betaald. Het wettelijk collegegeld bedroeg, opnieuw afhankelijk van het jaar van inschrijving, rond de € 2.000 per jaar. Studenten die al een gefinancierde studie hadden afgerond kon het instellingscollegegeld in rekening worden gebracht. Dit bedroeg rond de € 11.000 per jaar.
3.5
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de Inspectie) heeft onderzoek gedaan naar de additionele kosten verbonden aan masteropleidingen van de EUR In het rapport naar aanleiding van dit onderzoek van maart 2019 staat onder meer het volgende (blz. 17):
“De EUR laat studenten aan de opleiding (…) en de Parttime Master Bedrijfskunde een extra bijdrage betalen voor het extra aanbod. (…) Voor de Parttime Master Bedrijfskunde betalen studenten € 34.000 voor 2 jaar (dit bedrag is inclusief het wettelijk collegegeld).(…)De kosten die de EUR in rekening brengt zijn in strijd met artikel 7.34 en artikel 7.50, eerste lid WHW (wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hof) […]. De gevraagde extra bijdragen voor de masteropleiding (…) en de Parttime Master bedrijfskunde zijn daarmee in strijd met wet- en regelgeving.”
3.6
Naar aanleiding van de conclusies van dit rapport heeft de EUR een coulanceregeling getroffen voor studenten van de master vanaf de lichting 2016-2020. Deze studenten kregen het aanbod dat aan hen een deel van het betaalde collegegeld gerestitueerd werd. [de oud-studenten] behoorden niet tot deze groep, althans hebben geen gebruik gemaakt van deze regeling.
3.7
De Jong e,a, hebben zich – via hun advocaten – tot de EUR gewend met het verzoek om het collegegeld voor zover dit meer was dan het wettelijk- respectievelijk (voor zover van toepassing) het instellingscollegegeld aan hen terug te betalen. De EUR heeft dit verzoek afgewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De rechtbank heeft één vonnis gewezen in vier gevoegde procedures over deze kwestie:
  • de zaak met C/10/583728/ HA ZA 19-947 in de zaak van [betrokkene 1] en 142 anderen tegen de EUR;
  • de zaak met rolnummer C/10/582424 / HA ZA 19-61 inzake [appellant 137] tegen de EUR;
  • de zaak met rolnummer C/10/591629 / HA ZA 20-175 in de zaak van [appellant 138] tegen de EUR;
  • de zaak met rolnummer C/10/587095/HA ZA19-1135 van [betrokkene 2] tegen de EUR.
4.2
[betrokkene 2] behoort niet tot de appellanten. De processtukken in zijn zaak maken dus geen onderdeel uit van het hoger beroep. Een groot aantal van de eisers in de zaak van [betrokkene 1] en 142 anderen, [appellant 138] en [appellant 137] behoren wel tot de gezamenlijk optredende 138 appellanten (aangeduid als [de oud-studenten] ). De in de zaken met rolnummers C/10/583728/ HA ZA 19-947, C/10/591629 / HA ZA 20-175 en C/10/582424 / HA ZA 19-61 bij de rechtbank ingediende processtukken maken deel uit van het procesdossier.
4.3
[betrokkene 1] en 142 anderen (hierna: [betrokkene 1] e.a.) hebben in de zaak met nummer C/10/583728/ HA ZA 19-947 gevorderd, samengevat, primair: de door [betrokkene 1] e.a. met de EUR gesloten overeenkomsten aldus te wijzigen dat het collegegeld in overeenstemming wordt gebracht met het wettelijk collegegeld, althans (voor de oud-studenten die niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 7.45a WHW) het instellingscollegegeld, althans tot een in goede justitie te bepalen lager bedrag dan overeengekomen; subsidiair: de door [betrokkene 1] e.a. met de EUR gesloten overeenkomst partieel, namelijk de onderdelen/bedingen die in strijd zijn met artikel 7.50 WHW, te ontbinden, met veroordeling van de universiteit tot restitutie van het collegegeld voor zover de betaling door de oud-studenten het wettelijk collegegeld, althans het instellingscollegegeld oversteeg, en uiterst subsidiair: te verklaren voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor [betrokkene 1] e.a. geleden schade vanwege het handelen door de universiteit in strijd met artikel 7.50 WHW en de EUR te vergoeden tot vergoeding van de schade van [betrokkene 1] e.a., nader op te maken bij staat, met veroordeling van de EUR in de kosten van de procedure.
4.4
[appellant 137] heeft in de zaak met nummer C/10/582424 / HA ZA 19-61 gevorderd de EUR te veroordelen om aan hem een bedrag van € 31.009 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
4.5
[appellant 138] heeft in de zaak met nummer C/10/591629 / HA ZA 20-175 gevorderd om de EUR te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 28.109 te vermeerderen met rente en kosten.
4.6
Aan hun vorderingen legden de eisers in eerste aanleg – kort samengevat en niet uitgesplitst per (groep van) eiser(s) – het volgende ten grondslag. De EUR heeft aan eisers collegegeld in rekening gebracht in strijd met de artikelen 7.34 en 7.50 1 WHW. Zij vorderden terugbetaling van het door hen aan de EUR (te veel) betaalde collegegeld (en in het geval van [betrokkene 1] e.a. een verwijzing naar de schadestaat ter vergoeding van geleden aanvullende schade) op grond van:
  • dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen eisers en de EUR in de zin van artikel 6:228 BW en wijziging van de gevolgen van deze overeenkomst ter opheffing van het daardoor geleden nadeel op grond van artikel 6:230 BW dan wel terugbetaling van het teveel betaalde als onverschuldigd betaald op grond van artikel 6:203 BW (in alle zaken);
  • partiële ontbinding van de overeenkomst en veroordeling tot restitutie op grond van artikel 6:265 lid 1 BW in samenhang met de artikelen 6:270 en 6:271 BW;
  • (partiële) nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst tussen eisers en de EUR dan wel van de betalingsverplichting wegens strijd met de wet en terugbetaling van het teveel betaalde als onverschuldigd betaald op grond van artikel 3:40 lid 2 in samenhang met artikel 6:203 BW (in de zaken van [appellant 138] en [appellant 137] ); en/of
  • de aansprakelijkheid van de EUR voor de door eisers geleden schade uit onrechtmatige daad.
4.7
De EUR heeft in alle zaken gezamenlijk verweer gevoerd. Zij heeft primair aangevoerd dat [de oud-studenten] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat voor hen een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. De inschrijving van [de oud-studenten] bij de master en de facturatie van het collegegeld door de EUR zijn besluiten waartegen bestuursrechtelijk bezwaar en beroep heeft opengestaan voor de studenten. De EUR heeft zich in het verlengde daarvan beroepen op de formele rechtskracht van de collegegeldfacturen en de door de EUR en [de oud-studenten] ondertekende inschrijvingsvoorwaarden.
4.8
Subsidiair heeft de EUR verweer gevoerd tegen de op de civielrechtelijke overeenkomst gebaseerde vorderingen. Volgens de EUR heeft zij met het in rekening brengen van het collegegeld van (circa) € 32.000 niet gehandeld in strijd met de WHW. Volgens de EUR laat artikel 7.50 WHW ruimte voor het maken van private afspraken over extra services en activiteiten. In zoverre bestrijdt de EUR de juistheid van het rapport van de Inspectie. Ook heeft zij betwist dat sprake is van dwaling. De EUR heeft [de oud-studenten] niet onjuist of onvolledig voorgelicht. [de oud-studenten] hebben welbewust en goed geïnformeerd voor de master gekozen, althans kunnen kiezen, met de daarin aangeboden privaat bekostigde extra services en activiteiten. Zij konden ook voor de reguliere master bedrijfskunde kiezen. Ten aanzien van het beroep op vernietiging wegens strijd met de wet gegrond op artikel 3:40 BW heeft de EUR verwezen naar haar standpunt dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de WHW. Verder heeft de EUR aangevoerd dat de vorderingen van [de oud-studenten] tot vernietiging van de overeenkomst verjaard zijn. Een vordering tot wijziging of vernietiging van een overeenkomst verjaart volgens artikel 3:52 lid 1 onder c respectievelijk d BW na drie jaar. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is daadwerkelijke bekendheid van de benadeelde met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden niet vereist. Ten aanzien van de vorderingen op grond van een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad heeft de EUR aangevoerd dat [de oud-studenten] de EUR alleen klagen over de informatieverstrekking door de EUR bij het aangaan van de overeenkomst. Voor zover daarvan sprake is, levert dat geen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst op. Van onrechtmatig handelen is evenmin sprake. De EUR is er te goeder trouw van uit gegaan dat zij handelde binnen de wettelijke kaders van de artt. 7.43 en 7.50 WHW. Uiterst subsidiair beroept de EUR zich op artikel 6:203 lid 3 BW, op grond waarvan zij aanspraak heeft op een vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst. Deze waarde staat gelijk aan het door [de oud-studenten] destijds betaalde collegegeld.
4.9
De rechtbank heeft [de oud-studenten] niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en hen in de kosten veroordeeld. De rechtbank kwam, kort samengevat, tot dit oordeel op de grond dat het in rekening gebrachte collegegeld is terug te voeren op een besluit, waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Met deze rechtsgang konden zij bovendien hetzelfde of een vergelijkbaar resultaat bereiken als in deze civiele procedure. Er is bovendien geen sprake van klemmende bezwaren die een uitzondering op het uitgangspunt van niet-ontvankelijkheid zouden rechtvaardigen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[de oud-studenten] zijn het niet eens met het vonnis en hebben de zaak gezamenlijk voorgelegd aan het hof. Zij hebben verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [de oud-studenten] hebben in hoger beroep hun eis geherformuleerd. Zij vorderen nu:
  • primair de door [de oud-studenten] met de EUR gesloten overeenkomsten zo te wijzigen dat de studiekosten in overeenstemming worden gebracht met het wettelijk collegegeld, althans het instellingscollegegeld, althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen lager bedrag dan overeengekomen, en de EUR te veroordelen tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag;
  • subsidiair de door [de oud-studenten] met de EUR gesloten overeenkomsten partieel, namelijk de onderdelen/bedingen die in strijd zijn met artikel 7.50 WHW, te ontbinden, althans voor recht te verklaren dat de overeenkomsten partieel in bovengenoemde zin zijn ontbonden, met veroordeling van de universiteit tot restitutie van de studiekosten voor zover de betaling door [de oud-studenten] het wettelijk collegegeld althans het instellingscollegegeld oversteeg;
  • meer subsidiair te verklaren voor recht dat de aangevallen overeenkomst partieel, namelijk voor zover strijdig met de WHW, nietig, dan wel vernietigd is, althans de aangevallen overeenkomst voor zover strijdig met de WHW partieel te vernietigen, met veroordeling van de universiteit tot restitutie van de studiekosten voor zover deze het wettelijk collegegeld, althans het instellingscollegegeld oversteeg;
in alle varianten de terug te betalen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2019;
en daarnaast:
- te verklaren voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor de door [de oud-studenten] geleden schade vanwege het handelen van de EUR in strijd met de WHW, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5.2
De EUR heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis althans tot afwijzing van de vorderingen van [de oud-studenten] , met veroordeling van [de oud-studenten] in de kosten van het hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

Wettelijk kader

6.1
De organisatie en de bekostiging van universiteiten zijn geregeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Hierna wordt die wet aangehaald zoals die luidde in de hier relevante periode tussen 1 september 2013 en 1 september 2021. De EUR is een (openbare) bekostigde instelling in de zin van deze wet. In de WHW is bepaald welke bijdragen studenten verschuldigd zijn voor het volgen van een bachelor- of masteropleiding aan een bekostigde instelling als de EUR. Het wettelijke collegegeld is op grond van artikel 7.45a WHW (“Aanspraak op wettelijk collegegeld”) verschuldigd door een student die voor een inschrijving aan een bachelor opleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald. Studenten die eerder een bachelor- respectievelijk mastergraad behaalden zijn volgens artikel 7.46 WHW (“Instellingscollegegeld”) het zogenoemde instellingscollegegeld verschuldigd. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt volgens lid 2 van dit artikel door het instellingsbestuur vastgesteld. Het hof zal het wettelijk collegegeld en het instellingscollegegeld hierna gezamenlijk ook wel aanduiden als het reguliere collegegeld.
6.2
Artikel 7.45 lid 1 WHW bepaalt dat de hoogte van het volledige wettelijk collegegeld bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Artikel 7.50 WHW (“Overige bijdragen”) bepaalde (in de voor deze procedure van belang zijnde wetsversie die gold tussen 1 september 2013 en 1 september 2021) welke bijdragen een instelling naast het wettelijk respectievelijk het instellingscollegegeld in rekening kan brengen:
“Artikel 7.50 Overige bijdragen
1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 bedoelde bedragen.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 6.7, 7.26, eerste lid, 7.26a, eerste lid, 7.53 en 7.56 een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur kan bepalen op welke kostensoorten een dergelijke bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden.
3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, een onoverkomelijke belemmering vormt. (…)”
De door de EUR voor de parttime master bedrijfskunde gevraagde collegegeld voorzover dat het reguliere collegegeld te boven gaat, is niet vermeld in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 WHV of in een algemene maatregel van bestuur
.
6.3
De toenmalig minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dr. J. Bussemaker heeft in een beleidsbrief van 28 april 2015 de instellingen voor (onder meer) Wetenschappelijk Onderwijs geïnformeerd over de ruimte voor instellingen om – naast het collegegeld – een eigen bijdrage van studenten te vragen. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Categorie 2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan studenten (het kostenrisico komt voor de instelling of de student)
(…)
Uitgangspunten
Voor zover instellingen een eigen bijdrage mogen vragen, is het de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om dit te doen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving en de redelijkheid en billijkheid. (…). Daarnaast is het van belang dat – voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd – instellingen hierbij soberheid en terughoudendheid betrachten (…).Categorieën kosten(…)Categorie 1. Kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten (het kostenrisico komt voor de instelling).Op grond van de WHW hebben instellingen een aantal wettelijke taken, zoals het verzorgen van het onderwijs en het organiseren en verzorgen van tentamens. Instellingen ontvangen hiervoor financiële middelen, bestaande uit het collegegeld van studenten en de rijksbijdrage. De kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen mogen niet worden doorberekend aan studenten. (…)Categorie 2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan de studenten (het kostenrisico komt voor de instelling of de student)Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen worden doorberekend aan studenten, maar hebben studenten hierbij de keuze om deze onderwijsbenodigdheden en -voorzieningen van de instelling of ergens anders te betrekken. (…).Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een kosteloos alternatief worden geboden.In uitzonderingsgevallen is het niet mogelijk de student een kosteloos alternatief te bieden, bijvoorbeeld bij internaten en voedingspractica. (…)Als een student zowel binnen als buiten de eigen opleiding vakken wil volgens waarvan een excursie onderdeel uitmaakt, geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat excursies vervangen moten kunnen worden door een alternatieve opdracht, bijvoorbeeld een “papieren opdracht” of een vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor de excursies die niet vervangbaar zijn. Daarvan is slechts in exceptionele gevallen sprake.”
6.4
Titel 7.4 WHW voorziet in een eigen stelsel van rechtsbescherming voor studenten. De artikelen 7.59a -7.63b WHW regelen de interne rechtsbescherming, waaronder de mogelijkheid van bezwaar tegen beslissingen op grond van de WHW en daarop gebaseerde regelingen. Na onder meer een beslissing op bezwaar staat op de voet van artikel 7.66 lid 1 WHW beroep open bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO), waarvan in de instelling en het statuut zijn geregeld in de WHW. Op grond van artikel 7.66 lid 1 WHW oordeelt het CBHO “over het beroep dat een betrokkene heeft ingesteld tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen”.
Taakverdeling bestuursrechter en civiele rechter: ontvankelijkheid [de oud-studenten]
6.5
Ten aanzien van de vraag of [de oud-studenten] door de civiele rechter kunnen worden ontvangen in hun vorderingen heeft de rechtbank terecht vooropgesteld dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen als:
sprake is geweest van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb;
eisers de mogelijkheid hebben (gehad) tegen dit besluit via een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang op te komen; en
zij hiermee eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kunnen (of konden) bereiken als in deze civiele procedure;
tenzij de aan het besluit verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt.
Een openbare universiteit is een rechtspersoon die naar publiekrecht is ingesteld. Het college van bestuur van een openbare universiteit heeft in beginsel te gelden als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, lid 1 onder a, Awb. Schriftelijk beslissingen van dit bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zijn in beginsel aan te duiden als “besluiten” in de zin van artikel 1:3 Awb.
6.6
In dit geval is echter geen sprake van een “schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling” als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Een publiekrechtelijke rechtshandeling behoeft immers – uitzonderingen daargelaten – een in de wet geregelde publiekrechtelijke grondslag. Naar volgt uit de hierboven geciteerde bepalingen van de WHW, in het bijzonder artikel 7.50 lid 1 WHW, biedt de WHW geen grondslag voor het in rekening brengen van andere bedragen dan het wettelijk collegegeld of het instellingscollegegeld. De in artikel 7.50 lid 2 WHW genoemde uitzondering doet zich niet voor. Er is immers in het geval van [de oud-studenten] geen sprake van bij AMvB vastgestelde bedragen voor een van de in dat artikel genoemde opleidingen.
6.7
Ook de brief van minister Bussemaker van 28 april 2015 biedt geen publiekrechtelijke grondslag – in de vorm van een beleidsregel – voor het in rekening brengen van de extra kosten. Allereerst is van belang dat in die brief wordt vooropgesteld (blz. 2) dat ‘voorzover instellingen een eigen bijdrage mogen vragen’ daaraan bepaalde voorwaarden zijn verbonden, en dat daarin dus niet wordt geëxpliciteerd dat de instellingen dat ook mogen doen. In die brief staat daarnaast dat kosten die voortvloeien uit de aard van de opleiding (dus kosten voor het volgen van het onderwijs en het afleggen van tentamens) niet mogen worden doorberekend. In de brief is verder benadrukt dat alleen kosten mogen doorberekend voor zover de WHW dit toelaat. Voor zover tijdens de duur van de studie voor bepaalde onderwijsvoorzieningen of – benodigdheden op basis van vrijwilligheid extra kosten in rekening worden gebracht, moet een kosteloos alternatief worden geboden. De brief heeft geen betrekking op het in rekening brengen van een (ver) boven het wettelijk of instellingscollegegeld gelegen bedrag als voorwaarde voor de toelating. Het kan dus niet worden aanvaard dat de reguliere voltijds- en deeltijd studies bedrijfskunde gelden als het “kosteloos alternatief” als bedoeld in deze brief. Ook het feit dat de oud-studenten hebben ingestemd met de extra opleidingskosten, maakt – anders dan de EUR stelt –niet dat de EUR binnen de kaders van de WHW opereerde. Dat de EUR in het algemeen (mede) een publieke taak heeft, kan overigens evenmin een publiekrechtelijke grondslag verschaffen aan het vragen van meer dan het regulier collegegeld, niet alleen omdat aan het publieke taak-criterium slechts in uitzonderingsgevallen (die zich hier niet voordoen) een publiekrechtelijke bevoegdheid kan worden ontleend, maar ook omdat het vragen van meer dan het reguliere collegegeld niet is terug te voeren op de publieke taak van de EUR.
6.8
Het feit dat de EUR (ook) inschrijvingsbesluiten heeft genomen ten aanzien van [de oud-studenten] brengt in het voorgaande geen verandering. Deze besluiten ontberen een publiekrechtelijke grondslag aan het boven het wettelijk collegegeld in rekening brengen van bedragen. Ook de door de EUR gestuurde facturen voor het collegegeld, voor zover deze de in artikel 7.50 lid 1 WHW genoemde bedragen overtreft, gelden gezien het voorgaande – bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag – niet als besluiten in de zin van 1:3 Awb voor zover hogere bedragen dan het wettelijk dan wel het instellingscollegegeld in rekening zijn gebracht. De onderhavige zaak verschilt hiermee van de kwestie die is uitgemond in het zogenoemde SCAU-arrest (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049). Daarin stond de hoogte van het instellingscollegegeld ter discussie. De WHW geeft uitdrukkelijk een publiekrechtelijke grondslag voor het vaststellen van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur en het in rekening brengen daarvan aan studenten.
6.9
Bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag moet de overeenkomst tussen [de oud-studenten] en de EUR worden gekwalificeerd als een rechtshandeling (overeenkomst) naar burgerlijk recht. Dat sprake is van een overeenkomst naar burgerlijk recht vindt bevestiging in de volgende omstandigheden. [de oud-studenten] hebben een “aanmeldingsformulier Parttime Master Bedrijfskunde” ingevuld, waarop het hele bedrag aan collegegeld is genoemd en door hen is geaccordeerd. De door [de oud-studenten] gevolgde master wijkt qua inhoud af van een reguliere – voltijds of deeltijds te volgen – studie Bedrijfskunde. De master is er – doordat het onderwijs wordt gegeven in de avonduren en doordat sprake is van extra voorzieningen en extra begeleiding – op gericht te faciliteren dat de studenten naast de opleiding een (fulltime) baan hebben. Daarnaast maakt een tiendaagse buitenlandse reis naar een verre bestemming (Sjanghai, Kaapstad, Sao Paulo) onderdeel uit van het opleidingsprogramma, hetgeen de hoge kosten mede verklaart. Hieraan kan nog worden toegevoegd – hoewel dit niet doorslaggevend is – dat de EUR ook zelf de overeenkomst met de studenten van de masteropleiding als privaatrechtelijk kwalificeert. Dat volgt onder meer uit de door de EUR opgestelde compensatieregeling (zie hierboven), waarin is opgenomen dat de WHW zich volgens de EUR ‘niet verzet tegen contractsvrijheid’ en dat studenten ‘vrijwillig extra aanbod aanvaardden waarvoor ook hogere bijdragen in rekening gebracht konden worden’.
6.1
Omdat gezien het voorgaande het in rekening brengen van het collegegeld, voor zover dit het wettelijke collegegeld overschrijdt, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, slaagt ook het beroep van de EUR op formele rechtskracht niet. Er is geen besluit dat formele rechtskracht kan hebben gekregen.
Tussenconclusie
6.11
Dit betekent dat de grieven 1 en 2 slagen en dat [de oud-studenten] kunnen worden ontvangen in hun vorderingen. Daarmee komt het hof toe aan de op civielrechtelijke leest geschoeide grondslagen van de vorderingen van [de oud-studenten] Bij de beoordeling van die grondslagen zal het hof de stellingen betrekken die partijen in eerste aanleg over deze grondslagen naar voren hebben gebracht.
6.12
Het hof tekent daarbij aan dat in hoger beroep één memorie van grieven is ingediend in drie van de in eerste aanleg gevoegd behandelde procedures. [de oud-studenten] hebben hun vordering in hoger beroep gezamenlijk hun eis gewijzigd, althans geherformuleerd, en vorderen nu dus allemaal hetzelfde. Het hof begrijpt de stellingen [de oud-studenten] in hoger beroep daarom zo, dat is bedoeld alle in de afzonderlijke procedures van de eerste aanleg ingenomen stellingen mede (in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep) ten grondslag te leggen aan deze gezamenlijke geherformuleerde vordering in hoger beroep. Ook de EUR heeft in haar processtukken in hoger beroep geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende procedures in de eerste aanleg. Het hof gaat er daarom van uit dat ook de EUR de stellingen van [de oud-studenten] op deze manier heeft begrepen.
6.13
[de oud-studenten] doen primair een beroep op aanpassing van de overeenkomst op grond van dwaling, subsidiair op grond van (partiële) ontbinding wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming en meer subsidiair op rond van nietigheid danwel vernietigbaarheid op grond van artikel 3:40 lid 2 BW, en de daaruit voortkomende actie uit onverschuldigde betaling. Daarnaast vorderen zij vergoeding van schade op grond van onrechtmatige daad, waaronder het nadeel van doorstudeerders. Het hof zal de vorderingen in deze volgorde behandelen.
Dwaling
6.14
Het beroep op dwaling steunt op de volgende stellingen:
4. [de oud-studenten] waren er door een combinatie van (onjuiste, althans onvolledige) inlichtingen en stilzwijgen van de EUR niet van op de hoogte dat het hier om een publiek bekostigde studie ging, waarvoor het op grond van de WHW in beginsel niet is toegestaan om bedragen boven wettelijk-/instellingscollegegeld in rekening te brengen;
5. Omdat [de oud-studenten] dachten dat het om een privaat gefinancierde opleiding ging, meenden zij aansluitend nog een andere studie te kunnen volgen tegen betaling van het wettelijk collegegeld;
6. [de oud-studenten] zijn onvoldoende voorgelicht over goedkopere alternatieven in de vorm van de reguliere studie bedrijfskunde.
[de oud-studenten] stellen dat als zij van de ware stand van zaken op de hoogte waren geweest, zij de overeenkomst niet, althans niet op dezelfde voorwaarden gesloten zouden hebben.
6.15
Bij de beoordeling van het beroep op dwaling stelt het hof voorop, dat [de oud-studenten] bij het aangaan van de overeenkomst wisten wat werd aangeboden (de opleiding met alles wat daarbij hoorde) en wat zij daarvoor betaalden. [de oud-studenten] hebben dus niet gedwaald over de inhoud van de opleiding, en ook niet over de prijs ervan. Verder wordt het volgende voorop gesteld. Niet duidelijk is gemaakt dat en om welke reden(en) de EUR een onjuiste inlichting heeft verschaft. De verkeersopvattingen brengen niet met zich dat de EUR moest mededelen dat het om een publiek bekostigde studie ging, dat het op grond van de WHV niet was toegestaan om bedragen boven het reguliere collegegeld in rekening te brengen en dat er goedkopere alternatieven waren. De EUR mocht er immers vanuit gaan dat [de oud-studenten] dit al wisten en/of dat dit voor hen niet van belang was. Reeds op dit een en ander stuit het dwalingsberoep als bedoeld in artikel 6:228, aanhef en onder a) en b) BW af. In aanvulling hierop wordt nog het volgende overwogen.
6.16
[de oud-studenten] stellen verder dat zij in de veronderstelling zijn gebracht dat zij zich inschreven bij een privaat gefinancierde instelling. Dit was voor hen van belang omdat zij in dat geval, na het afronden van de master, nog een universitaire studie tegen het wettelijk collegegeld konden doen, terwijl zij nu het hogere instellingscollegegeld moeten betalen. Het hof volgt [de oud-studenten] niet in deze. [de oud-studenten] hebben zich immers ingeschreven via Studielink, hetgeen de wijze van inschrijven van een reguliere studie aan hogescholen en universiteiten in Nederland is. Vervolgens hebben zij een collegekaart ontvangen van de EUR en kregen zij toegang tot alle faciliteiten van deze universiteit. Ook ontvingen zij een link naar het studentenstatuut van de EUR. Aan dit alles konden [de oud-studenten] geen andere conclusie verbinden dan dat zij waren ingeschreven bij de EUR, een publiek bekostigde universiteit.
6.17
Ook hebben [de oud-studenten] onvoldoende toegelicht dat zij de keuze voor de master niet hadden gemaakt als zij wisten dat zij daarna niet meer tegen het wettelijke collegegeld een studie konden volgen. Het hof gaat er in de eerste plaats van uit dat er tussen de 138 appellanten ook personen zijn, die al een master hadden afgerond voordat zij aan deze master begonnen. Er wordt in de in hoger beroep geformuleerde eis immers ook naar het instellingscollegegeld verwezen. Voor deze appellanten kan de mogelijkheid om nog een studie te doen tegen betaling het wettelijk collegegeld sowieso geen rol gespeeld hebben bij het sluiten van de overeenkomst. Een toelichting om welke appellanten het hier gaat ontbreekt echter. Dit maakt al dat deze stelling onvoldoende is toegelicht. Verder geldt dat de master zich richtte op werkenden, de zogenoemde “mid-career professionals”. De appellanten hadden dus al een baan. Dat zij zich bij het sluiten van de overeenkomst hebben laten leiden door de wens om na het volgen van de master nóg een universitaire studie of master te volgen, maar dan tegen betaling van het wettelijk collegegeld, is niet aannemelijk en had van een nadere toelichting moeten worden voorzien. Daarbij komt dat het door de studenten geleden nadeel in dat geval niet bestaat uit het boven het reguliere collegegeld voor de master betaalde bedrag, maar uit het bedrag dat zij meer hebben moeten betalen voor het na de master volgen van een andere (universitaire of hbo) studie. Ook over dit laatste aspect is niets gesteld.
6.18
Voor zover [de oud-studenten] met het beroep op dwaling erop doelen dat zij niet wisten dat zij hetzelfde aanbod hadden kunnen krijgen voor het reguliere collegegeld, gaat hun beroep evenmin op
.Het feit dat de WHW geen grondslag biedt voor het vragen van aanvullende bedragen als hier aan de orde door een publiek bekostigde onderwijsinstelling, maakt niet dat [de oud-studenten] deze opleiding tegen betaling van enkel het wettelijke of instellingscollegegeld hadden kunnen volgen. Er is geen grond om te veronderstellen dat de EUR bereid zou zijn geweest de onderhavige opleiding – met alle bijbehorende extra’s buiten het normale curriculum
tegen het wettelijke collegegeld aan te bieden; de EUR was daartoe ook niet verplicht.
6.19
[de oud-studenten] hebben ook niet onderbouwd dat zij niet voldoende zijn voorgelicht over alternatieven in de vorm van de reguliere studie bedrijfskunde. De EUR heeft er terecht op gewezen dat – bijvoorbeeld gewoon op de website van de EUR – voldoende informatie beschikbaar is over alle studies van de EUR die tegen betaling van het reguliere collegegeld kunnen worden gevolgd. Dat [de oud-studenten] , die alleen al de nodige werkervaring hadden, niet in staat waren om de master die zij hebben gekozen te vergelijken met studies die vallen onder dit aanbod, waaronder de studie bedrijfskunde in vol- of deeltijd, valt niet in te zien. Gezien al het voorgaande faalt ook het in eerste aanleg gedane beroep op wederzijdse dwaling.
6.2
De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep op dwaling niet slaagt. De primaire vordering, gebaseerd op dwaling, moet worden afgewezen.
Toerekenbare tekortkoming in de nakoming en onrechtmatige daad
6.21
[de oud-studenten] vorderen subsidiair partiële ontbinding van de overeenkomst wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [de oud-studenten] gevolgde master qua inhoud voldeed aan hetgeen partijen zijn overeengekomen. Van een tekortkoming in de nakoming is wat betreft de door de EUR geleverde prestatie dus geen sprake. Het feit dat de door EUR in rekening gebrachte collegegelden niet in lijn zijn met de bepalingen van de WHW levert niet, althans niet zonder meer, een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen [de oud-studenten] en de EUR gesloten overeenkomst op. Dat zou mogelijkerwijs anders kunnen zijn als de met de prestatie samenhangende gedragingen van de EUR aan [de oud-studenten] op de een of andere manier schade hebben toegebracht. Op dit punt is door [de oud-studenten] aangevoerd dat de schade hem zit in het niet alsnog kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld. Uit hetgeen hiervoor werd overwogen over dwaling volgt dat onvoldoende is onderbouwd dat [de oud-studenten] er niet van op de hoogte waren dat zij een studie volgden bij een openbaar bekostigde universiteit. Ook is niet voldoende toegelicht dat [de oud-studenten] althans enkelen van hen, het voornemen hadden om nog een studie te gaan doen. Bovendien heeft, zoals hiervoor is overwogen, de EUR niet een op haar rustende mededelingsplicht geschonden. De vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming slaagt daarom niet.
6.22
Het voorgaande maakt dat er ook geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de studenten onrechtmatig gehandeld heeft op de grond van het niet kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijke collegegeld.
Vernietiging op de voet van artikel 3:40 lid 2 BW
6.23
Meer subsidiair hebben [de oud-studenten] een beroep gedaan op nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de met de EUR gesloten overeenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 BW.
6.24
Uitgangspunt is dat artikel 3:40 lid 2 BW uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin het verrichten van de rechtshandeling (bij een overeenkomst: de contractssluiting) als zodanig met de wet in strijd is. [de oud-studenten] hebben in hoger beroep niet toegelicht dat en waarom de WHW de contractssluiting verbiedt; ook in eerste aanleg is daaraan (ook in de zaken van [appellant 137] en [appellant 138] ) geen aandacht besteed. Het hof is van oordeel dat de WHW niet het aangaan van de tussen [de oud-studenten] en de EUR gesloten overeenkomst verbiedt, maar wel het – als voorwaarde voor de inschrijving bij een reguliere studie– in rekening brengen van een bedrag hoger dan het reguliere collegegeld (vgl. HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1555, NJ 2002, 364). Hierbij gaat het om de inhoud van de overeenkomst waarop lid 2 van artikel 3:40 BW niet ziet. Het beroep op artikel 3:40 lid 2 BW slaagt daarom niet.
6.25
Dat de rechtshandeling (het sluiten van de overeenkomst) wegens inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde (artikel 3:40 lid 1 BW), is niet aangevoerd.
6.26
Ten overvloede overweegt het hof dat de EUR terecht heeft aangevoerd dat de vordering gebaseerd op artikel 3:40 lid 2 BW is verjaard. Artikel 7:50 lid 1 WHV strekt uitsluitend ter bescherming van de student, en strijd met die wetsbepaling leidt dus uitsluitend tot vernietigbaarheid. De verjaringstermijn eindigt volgens artikel 3:52 lid 1 sub d BW drie jaren nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekwam, ten dienst is komen te staan. Daarvoor is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling ervan (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:BNL:HR:2015:1866, NJ 2016, 439). Het hof heeft hierboven onder 6.11 al geoordeeld, dat [de oud-studenten] geacht moeten worden ermee bekend te zijn geweest dat zij de master gingen volgen aan een openbare universiteit. Het feit dat zij niet wisten dat de WHW geen grondslag biedt voor het in rekening brengen van een hoger collegegeld dan het reguliere collegegeld, kwalificeert het hof als onbekendheid met de juridische beoordeling van deze omstandigheid.
6.27
De EUR heeft tot slot aangevoerd dat als een grond voor vernietiging zou bestaan, de gevolgen van de prestatie niet ongedaan kunnen worden gemaakt, en dat de EUR in dat geval recht heeft op een redelijke vergoeding van de reeds verrichte prestatie. Die vergoeding is volgens de EUR gelijk aan het door [de oud-studenten] betaalde collegegeld. Gezien het voorgaande komt het hof aan deze stelling niet toe.
Conclusie en proceskosten
6.28
De conclusie is dat de grieven van [de oud-studenten] in zoverre slagen dat de rechtbank [de oud-studenten] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen, maar dat die vorderingen – op de hierboven vermelde gronden – niet kunnen worden toegewezen. Er is daarom geen aanleiding om de EUR alsnog te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg. Het vonnis van de eerste aanleg, voor zover gewezen tussen [de oud-studenten] en de EUR, zal dus worden vernietigd met uitzondering van de in dat vonnis uitgesproken kostenveroordelingen. [de oud-studenten] zijn ook in hoger beroep te beschouwen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen. Het hof zal hen daarom hoofdelijk veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de EUR begroot op € 772 aan griffierecht en € 2.228 aan salaris advocaat.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021 voor zover gewezen tussen [de oud-studenten] en de EUR, met uitzondering van de in dat vonnis uitgesproken proceskostenveroordelingen;
en
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [de oud-studenten] af;
veroordeelt [de oud-studenten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de EUR bepaald op € 772,- aan verschotten, € 2.228,- aan salaris voor de advocaat (inclusief € 163,- aan nasalaris) , te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening. aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, M.Y. Bonneur en J.N de Blécourt en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers op 3 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.