In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 567.000, wat na bezwaar werd verlaagd naar € 535.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde verlaagd moest worden naar € 479.000. Tijdens de zitting op 23 februari 2024 zijn beide partijen gehoord, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. Hansen, en de heffingsambtenaar door taxateur [naam2].
Het Hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De heffingsambtenaar had verschillende taxatiematrixen overgelegd ter onderbouwing van zijn waardering, terwijl belanghebbende ook taxatierapporten had ingediend. Het Hof oordeelde dat beide partijen hun standpunten geloofwaardig hadden onderbouwd, maar dat geen van beiden erin was geslaagd om hun voorgestelde waardes aannemelijk te maken. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de woning vastgesteld op € 500.000, waarmee het hoger beroep gegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 3.500 werden vastgesteld.