Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de omzetbelasting die door belanghebbende is voldaan over verschillende tijdvakken in 2016 en 2017. De belanghebbende, vertegenwoordigd door E.E. Tissen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 22/00859, ECLI:NL:HR:2025:1326. Daarnaast heeft de belanghebbende de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 18 maanden, maar minder dan 24 maanden, en kende een schadevergoeding van € 2.000 toe aan de belanghebbende. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat tot vergoeding van de immateriële schade en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.