Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de omzetbelasting die door de belanghebbende, een maatschap, is voldaan. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De zaak betreft de vraag of de door de huisarts verrichte diensten jegens een samenwerkingsverband vrijgesteld zijn van omzetbelasting. De Hoge Raad oordeelt dat deze diensten niet vrijgesteld zijn van omzetbelasting, en verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Daarnaast heeft de belanghebbende de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 18 maanden, maar minder dan 24 maanden. Daarom kent de Hoge Raad een schadevergoeding toe van € 2.000 aan de belanghebbende. De Hoge Raad veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van deze immateriële schade en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 227 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.