ECLI:NL:HR:2025:1456

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
22/00856
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen in de zaak van belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan belanghebbende waren opgelegd voor verschillende tijdvakken in 2016 en 2017, alsook de daarbij behorende boetebeschikkingen. De Rechtbank Gelderland had de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen vernietigd, maar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en herstelde de naheffingsaanslagen en boetes. Belanghebbende heeft cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van belanghebbende falen, maar dat de boetebeschikkingen niet in stand kunnen blijven. De Hoge Raad bevestigde dat belanghebbende zich op het standpunt mocht stellen dat zij geen omzetbelasting hoefde te voldoen, en dat de pleitbaarheid van dit standpunt betekent dat de boetebeschikkingen vernietigd moeten worden. Tevens werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000 voor belanghebbende. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, en heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de boetebeschikkingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00856
Datum3 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X1] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022, nrs. 20/00268 tot en met 20/00271, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/5145, AWB 17/5147, AWB 15/5148 en AWB 18/950) betreffende aan belanghebbende over de tijdvakken 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016, 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 en 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door E.E. Tissen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 december 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3
Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 5 juni 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
De middelen, die zich richten tegen de oordelen van het Hof dat de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd, en dat belanghebbende terecht over het derde kwartaal van 2016 een bedrag aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/00859, ECLI:NL:HR:2025:1326.
2.2.1
Met betrekking tot de boetebeschikkingen overweegt de Hoge Raad als volgt.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij het vaststellen van elke naheffingsaanslag op grond van artikel 67c AWR een boete opgelegd. Een boete als in deze bepaling voorzien, kan worden opgelegd op grond van de enkele constatering dat de belasting niet, onvolledig of te laat is betaald en daarom zonder onderzoek naar de mate waarin de belasting- of inhoudingsplichtige daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
In paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is echter bepaald, voor zover hier van belang, dat een pleitbaar standpunt ook het opleggen van een verzuimboete (zoals die van artikel 67c AWR) uitsluit. [2]
2.2.2
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen vernietigd. Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de tegen zowel de naheffingsaanslagen als de boetebeschikkingen ingestelde beroepen bij de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.2.3
Aangezien uit het beroepschrift in cassatie niet het tegendeel blijkt, moet het cassatieberoep op grond van artikel 24a, lid 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 28, lid 6, AWR, geacht worden mede te zijn gericht tegen de beslissing van het Hof om de boeten te handhaven.
2.2.4
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende op rechtskundige gronden gegrond verklaard. Ook de Advocaat-Generaal heeft op rechtskundige gronden geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Dit een en ander bevestigt dat belanghebbende zich op het standpunt mocht stellen dat zij ter zake van de in geding zijnde diensten geen omzetbelasting hoefde te voldoen. De pleitbaarheid van het door belanghebbende ingenomen standpunt betekent dat de boetebeschikkingen niet in stand kunnen blijven.
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De boetebeschikkingen worden vernietigd.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 5 juni 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 maart 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 18 maanden, maar minder dan 24 maanden.
3.3
Wat betreft de naheffingsaanslagen komt belanghebbende daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 2.000.
3.4
Wat betreft de boetebeschikkingen geldt het volgende.
Omdat de boetebeschikkingen worden vernietigd, kan compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet worden verleend door vermindering van de boeten. Aangezien elke boete minder dan € 1.000 bedraagt, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden. Daarmee is de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [3]

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boetebeschikkingen en de vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van de behandeling van de bezwaren, het geding voor de Rechtbank, en het geding voor het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boetebeschikkingen en de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van de behandeling van de bezwaren en het geding voor de Rechtbank,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.000,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 274 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 6.123 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020, rechtsoverweging 2.3.3.
3.Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.1.