Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
25 november 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1964, werd beschuldigd van bedreiging van de voormalige burgemeester van een gemeente door middel van een e-mailbericht. In de e-mail werden dreigende woorden gebruikt die de burgemeester angst aanjoegen. De benadeelde partij, de voormalige burgemeester, diende een vordering in voor immateriële schadevergoeding op basis van artikel 6:106, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof had geoordeeld dat de benadeelde partij recht had op schadevergoeding, omdat er redelijke vrees was ontstaan door het handelen van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd was, omdat niet duidelijk was aangetoond dat het oogmerk van de verdachte gericht was op het toebrengen van immateriële schade. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.