ECLI:NL:HR:2025:1446

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
24/01739
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing verzoek tot horen van getuigen in strafzaak wegens mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1997, was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling. De zaak draait om de vraag of het hof terecht het verzoek van de verdediging om getuigen te horen heeft afgewezen. De verdediging had dit verzoek pas tijdens de inhoudelijke behandeling gedaan, terwijl er eerder al mogelijkheden waren om dit verzoek in te dienen. Het hof oordeelde dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord konden worden, en dat de voortvarende afdoening van de strafzaak moest prevaleren. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek is afgewezen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en wijst de zaak terug, waarbij het hof opnieuw moet beoordelen of de getuigen alsnog kunnen worden gehoord. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdediging en de noodzaak om getuigen tijdig te horen in het strafproces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01739
Datum14 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2024, nummer 23-002360-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat D. Bektesevic bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 24 november 2022 te Amsterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in zijn rechterduim te bijten, waardoor deze [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2022252293-2 van 24 november 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde pagina's 10-13.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van [slachtoffer]:
Op 24 november 2022 was ik bij de lezing op [A]. Ik zat in de zaal. Ik zag een man eieren naar de spreker gooide en dat een ei de spreker raakte. Ik zag dat de verdachte de zaal wilde verlaten, maar werd tegengehouden door twee jongens. Ik ben opgestaan en ging aan de zijkant staan, zodat ik met de twee andere jongens in een driehoek om de verdachte stonden. De verdachte begon om zich heen te duwen om zo weg te komen. Ik zag dat de twee jongens de verdachte bij de armen beet pakte. Ik ging samen met de twee jongens en de verdachte de zaal uit. Ik pakte de verdachte ook vast, want ik merkte dat hij onrustig en agressief werd. Ik zag dat de verdachte met zijn mond een bijtende beweging maakte. De verdachte stopte met tegenstribbelen en wij lieten de verdachte meer los. De verdachte werd weer onrustig en ging heen en weer met zijn armen en trok met zijn armen om los te komen. Daarna hebben wij de verdachte weer steviger vastgepakt. Ik heb de verdachte opgetild en rustig naar de grond gebracht. Op enig moment voelde ik dat de verdachte mij in de rechterduim had gebeten. Als gevolg hiervan is mijn duim opgezwollen. De verdachte is overgedragen aan de beveiligers.
5. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2024, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 12 november 2022 [slachtoffer] in de duim heb gebeten.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling en heeft daartoe aangevoerd dat aan de verdachte een succesvol beroep op noodweer toekomt omdat a) geen sprake was van een burgerarrest en het vastpakken van de verdachte een wederrechtelijke aanranding was en b) indien het hof van oordeel is dat wel sprake is van een burgerarrest, de wijze van ingrijpen niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het hof overweegt als volgt.
Bij een bijeenkomst bij [A] heeft de verdachte eieren naar de spreker gegooid. Dit is een strafbaar feit en het is een burger toegestaan om iemand aan te houden indien deze op heterdaad betrapt wordt. De burgeraanhouding was aldus legitiem. Het hof staat vervolgens voor de vraag of de aanhouding wel voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
In de verklaring van [slachtoffer] is gedetailleerd omschreven wat er tijdens de aanhouding is voorgevallen. Deze verklaring vindt op de belangrijkste punten steun in de verklaring van [getuige]. Het hof heeft geen redenen om aan de verklaring van [slachtoffer] te twijfelen. Op basis daarvan stelt het hof vast dat weliswaar de aanhouding uit de hand is gelopen, maar dat dit veroorzaakt werd door het gedrag van de verdachte. Gelet daarop voldeed de aanhouding aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, was er van een wederrechtelijke aanranding geen sprake en komt de verdachte geen beroep op noodweer toe.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in de hiervoor weergegeven overwegingen heeft aangenomen dat de verklaring van de aangever op de belangrijkste punten steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige], terwijl dit niet uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt en het hof in zijn bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangeduid waaruit die steun bestaat en evenmin aan welk wettig bewijsmiddel het deze omstandigheid heeft ontleend.
2.4.1
Voor aanvaarding van een beroep op noodweer is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – dus niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde op de terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Dit alles geldt ook als de wederrechtelijkheid (impliciet) bestanddeel is van het delict. (Vgl. HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1633, onder verwijzing naar HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1280 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.)
2.4.2
De feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept bij de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond hoeven niet te blijken uit de gebruikte bewijsmiddelen en de rechter hoeft ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn verwerping het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459 en HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:903). Dat geldt ook als de wederrechtelijkheid (impliciet) bestanddeel is van het delict, zoals bij mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ‘wederrechtelijke aanranding’. Dit oordeel steunt onder meer op de vaststelling van het hof dat in de verklaring van aangever [slachtoffer] gedetailleerd is omschreven wat er tijdens de aanhouding is gebeurd, en dat deze verklaring op de belangrijkste punten steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige].
2.6
Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van de opvatting dat voor de verwerping van het beroep op noodweer uit de gebruikte bewijsmiddelen had moeten volgen dat de verklaring van de aangever steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige], dan wel dat het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel had moeten aangeven waaraan het deze omstandigheid heeft ontleend, is het, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, tevergeefs voorgesteld. De klacht kan niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2025.