ECLI:NL:HR:2025:1268

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
24/03109
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en draagkrachtberekening bij echtscheiding van directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over alimentatie en de draagkracht van een directeur-grootaandeelhouder na een echtscheiding. De man en vrouw waren in 1993 getrouwd en in 2018 gescheiden, zonder kinderen. Bij de echtscheiding zijn de aandelen van de man in een werkmaatschappij, die deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap, aan hem toegedeeld tegen een vergoeding aan de vrouw. De vrouw verzocht om een alimentatiebijdrage van € 10.999,71 per maand, terwijl de rechtbank de alimentatie vaststelde op € 1.033,-- per maand. In hoger beroep heeft het hof de alimentatie verhoogd naar € 3.676,-- per maand, oplopend tot € 4.132,-- per maand in 2024. De man stelde dat bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening mocht worden gehouden met toekomstige winstuitkeringen of dividenduitkeringen, omdat deze al verdisconteerd waren in de afkoopsom voor de aandelen. Het hof oordeelde echter dat de man, door de aandelen over te nemen, ook de toekomstige winstcapaciteit verwierf en dat zijn volledige inkomsten relevant waren voor de alimentatieberekening. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarbij hij de overwegingen van het hof bevestigde dat de draagkracht van de man niet alleen gebaseerd mag zijn op het salaris, maar ook op de winstcapaciteit van de onderneming. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van dubbeltelling en dat de alimentatie op een redelijke wijze was vastgesteld, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03109
Datum12 september 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/16/468875 / FA RK 18-5859 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2019;
b. de beschikkingen in de zaak 200.260.951 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2021, 31 augustus 2021, 7 december 2021, 11 oktober 2022, 28 november 2022 en 23 mei 2024.
De man heeft tegen de beschikking van het hof van 23 mei 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot verwerping.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1993 met elkaar gehuwd en in 2018 gescheiden. Partijen hebben geen kinderen.
(ii) De man exploiteerde ten tijde van de echtscheiding een onderneming in de vorm van een werkmaatschappij waarvan alle aandelen werden gehouden door een holding (hierna: Beheer). De aandelen in Beheer maakten deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap.
(iii) In de echtscheidingsbeschikking zijn de aandelen in Beheer aan de man toegedeeld tegen vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de vrouw.
(iv) Op 31 juli 2018 zijn de aandelen van de vrouw in Beheer aan de man geleverd, tegen betaling door de man van € 161.777,50, deels in termijnen.
2.2
De vrouw verzoekt in deze procedure te bepalen dat de man met ingang van 9 oktober 2018 € 10.999,71 bruto per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
2.3
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vastgesteld op € 1.033,-- bruto per maand met ingang van 9 oktober 2018.
2.4
In hoger beroep heeft het hof een deskundige opdracht gegeven te rapporteren over de vraag of bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met het bedrag dat hij aan de vrouw heeft betaald voor haar aandelen in Beheer (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). Daartoe heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 4 maart 2021 [1] onder meer overwogen:
“5.21 Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een ‘vast’ jaarloon van € 82.500,- bruto. (…)
5.22
Het belangrijkste geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of het inkomen van de man moet worden verhoogd met een winstuitkering dan wel met een dividenduitkering. De vrouw beantwoordt deze vraag bevestigend, de man ontkennend.
5.23 (…)
De rechtbank is (…) uitgegaan van enkel het salaris dat de man zichzelf uitkeert.
5.24
De vrouw voert aan dat het door de man aan haar uitgekeerde bedrag voor de waarde van de aandelen los staat van de eventuele verhoging van het inkomen van de man met eventuele winstuitkeringen of dividenduitkeringen. Volgens de vrouw is er slechts ten dele over de toekomstige winsten in de onderneming met haar afgerekend. Om die reden heeft zij in haar (…) draagkrachtberekening een bedrag van € 50.000,- als (belastbare) dividenduitkering opgenomen.
5.25
Volgens de man zijn alle (toekomstige) winstuitkeringen dan wel dividenduitkeringen bij de bepaling van de waarde van de aandelen en in het door de man aan de vrouw betaalde bedrag bij de overdracht van de aandelen van de vrouw aan de man verdisconteerd. Wanneer bij de bepaling van de draagkracht van de man het inkomen van de man met deze bedragen zou worden verhoogd, is volgens de man sprake van dubbeltelling. De man meent dan ook dat een verhoging van zijn inkomen met een dividenduitkering niet aan de orde is.
(…)
5.35
Het hof acht het van belang dat er duidelijkheid komt over de vraag of – kort gezegd – sprake is van gehele dan wel gedeeltelijke dubbeltelling zoals hiervoor onder 5.24 en 5.25 omschreven. De standpunten van partijen daarover liggen ver uiteen en het hof acht zich onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen. Het hof ziet dan ook aanleiding een deskundige te benoemen.”
2.5
Bij eindbeschikking [2] heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en beslist, samengevat weergegeven, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen € 3.676,-- per maand met ingang van 9 oktober 2018, oplopend tot € 4.132,-- per maand met ingang van 1 januari 2024.
Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
“2.4 (…) Samengevat antwoordt de deskundige op die vragen dat:
a. de vrouw een volledige vergoeding heeft ontvangen voor toekomstige winst- dan wel dividenduitkeringen;
b. de contante waarde van de toekomstige winstuitkeringen gebaseerd is op de peildatum 31 december 2016 en neerkomt op een optelsom van de contante waarde van steeds verder in de toekomst gelegen winst;
c. ook sprake is van de vereiste samenhang tussen draagkracht en aandelenwaarde, en
d. als uitgegaan zou worden van een hoger inkomen (het hof: bij de man) sprake zou zijn van een dubbeltelling.
(…).
2.5
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 4 maart 2021 de behoefte van de vrouw voor 2018 vastgesteld op € 6.487 netto per maand. (…)
De vrouw heeft, verdeeld over een periode van 24 maanden, in totaal € 161.777,50 ontvangen voor haar aandelen in (…) Beheer B.V. (…)
Anders dan de man betoogt hoeft de vrouw niet op dit bedrag in te teren om in haar resterende behoefte te voorzien. Omdat de verdiencapaciteit van de vrouw beperkt is zal zij dat vermogen na afloop van de wettelijke alimentatietermijn nodig hebben om in haar behoefte te voorzien. Wel wordt de vrouw geacht op dat vermogen een redelijk rendement te verwerven, dat in mindering strekt op haar behoefte. Dat rendement schat het hof op (…) € 313 per maand. Het hof vermindert de netto behoefte van de vrouw met dat bedrag.
(…)
2.9 (…)
Door de aandelen van de vrouw over te nemen heeft de man de daarbij behorende verdiensten en verdiencapaciteit verworven tegen betaling van een afkoopsom. Daarmee beschikt de man over de volledige zeggenschap in Beheer B.V. en de onderliggende vennootschappen en ondernemingen en kan hij – binnen de wettelijke grenzen – beschikken over de volledige winst. Voor de omvang van die verdiensten en toekomstige verdiencapaciteit speelt geen rol aan wie die overgenomen aandelen eerst toebehoorden. Dat betekent dat voor de bepaling van de draagkracht voor alimentatie van de man zijn volledige inkomsten van belang zijn en dat niet – zoals de man betoogt – de inkomsten die kunnen worden toegerekend aan het aandelenpakket dat voorheen aan de vrouw toebehoorde, buiten beschouwing moeten blijven. Wel strekken op dit inkomen in mindering de kosten (rente en aflossing) die de man heeft gemaakt en moet maken om de afkoopsom te kunnen financieren, maar nu de man in zijn laatste draagkrachtberekening (…) geen lasten daarvoor opneemt zal het hof daarmee ook geen rekening houden in de berekening van de draagkracht van de man.
Aldus bestaat er naar het oordeel van hof voldoende samenhang tussen de betaalde afkoopsom en de draagkracht van de man en is er geen sprake van een dubbeltelling. Integendeel: (het rendement op) de afkoopsom verlaagt (…) de resterende behoefte van de vrouw, zodat de afkoopsom ‘aan beide zijden’ wordt betrokken. Dat tussen partijen óók sprake is geweest van een afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, waarvan de aandelen deel uitmaakten, is derhalve niet van belang.
2.1
Het hof constateert dat uit de overgelegde jaarstukken van [Beheer] het volgende blijkt.
Het hof leidt uit deze cijfers niet af dat de man niet in staat is om zich jaarlijks een dividend van de omvang als door de vrouw betoogd te laten uitkeren. Nu de partneralimentatie moet worden berekend vanaf 2018, acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met een inkomen uit dividend (box 2) van € 50.000 per jaar. De ‘meerwinst’ en verhuurinkomsten zijn daarin dan dus verdisconteerd. Uit de door de man overgelegde jaarstukken (…) blijkt ook niet dat in de betreffende jaren is toegevoegd aan de wettelijke reserves, zodat het hof er van uitgaat dat er geen wettelijke beletselen zijn of waren om dergelijke uitkeringen te doen. (…)”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
De onderdelen van het middel bestrijden vanuit verschillende gezichtspunten de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met de levering in 2018 van de aandelen van de vrouw in Beheer aan de man tegen betaling door de man aan de vrouw van € 161.777,50.
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof de wettelijke maatstaven voor de berekening van partneralimentatie heeft miskend. Het hof had moeten onderzoeken of een dubbeltelling optreedt indien bij het bepalen van de draagkracht van de man ook rekening wordt gehouden met de winstcapaciteit die verbonden is aan de aandelen die de man van de vrouw heeft overgenomen, althans daarbij een hoger inkomen in aanmerking wordt genomen dan de ondernemingsbeloning die ten grondslag ligt aan de waardering van de aandelen. Voorts is de uitleg die het hof aan het begrip dubbeltelling geeft onbegrijpelijk in het licht van wat partijen daaronder verstaan, aldus het onderdeel.
Onderdeel 3 verwijt het hof onder meer dat zijn overweging in rov. 2.9 van de eindbeschikking dat bij het bepalen van de draagkracht van de man niet relevant is dat tussen partijen ook sprake is geweest van een afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarvan de aandelen deel uitmaakten, onbegrijpelijk is in het licht van het partijdebat.
Onderdeel 4 ziet een tegenstrijdigheid tussen het oordeel van het hof in rov. 2.9 dat bij het bepalen van de draagkracht van de man niet relevant is dat tussen partijen ook sprake is geweest van een afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarvan de aandelen deel uitmaakten en rov. 5.35 van de tussenbeschikking van 4 maart 2021, waarin het hof het van belang acht dat er duidelijkheid komt of sprake is van een gehele of gedeeltelijke dubbeltelling.
Met onderdeel 5 voert de man onder meer aan dat de draagkracht niet mag worden bepaald aan de hand van een hogere ondernemersbeloning dan ten grondslag lag aan de waardering van de aandelen in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.2.1
Bij het bepalen van de draagkracht van de alimentatieplichtige dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Als een directeur-grootaandeelhouder de alimentatieplichtige is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de vennootschap genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. [3]
3.2.2
Voor zover het middel klaagt dat zich een – niet toelaatbare – dubbeltelling voordoet als de toekomstige winsten van de onderneming zowel worden afgerekend in het kader van de waardering en verdeling van de aandelen als worden gebruikt bij de vaststelling van de partneralimentatie, faalt het.
De man heeft, door toedeling van alle aandelen aan hem, de aan die aandelen toe te rekenen toekomstige winstcapaciteit verworven. De omstandigheid dat het door de man aan de vrouw betaalde bedrag in het kader van de toedeling is bepaald aan de hand van de contante waarde van de toekomstige kasstromen die aan de helft van de aandelen kan worden toegerekend, is geen reden om bij de vaststelling van de draagkracht van de man de winstcapaciteit die aan de helft van de aandelen kan worden toegerekend buiten beschouwing te laten.
Het oordeel van het hof in rov. 2.9 dat voor de bepaling van de draagkracht van de man zijn volledige inkomsten van belang zijn en dat de inkomsten die kunnen worden toegerekend aan het aandelenpakket dat voorheen aan de vrouw toebehoorde, niet buiten beschouwing moeten blijven, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.3
Voor zover het middel berust op de opvatting dat na een toedeling en levering van aandelen in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap tegen een vergoeding op basis van een waardering van de aandelen volgens de
discounted cash flowmethode, bij een daaropvolgende vaststelling van de draagkracht van de directeur-grootaandeelhouder geen rekening mag worden gehouden met een hogere ondernemersbeloning dan die welke ten grondslag lag aan de waardering, faalt het.
In een geval als het onderhavige geldt geen rechtsregel die inhoudt dat het bedrag van de inkomsten die de alimentatieplichtige zich in redelijkheid uit de onderneming kan verwerven, gelijk moet zijn aan de ondernemersbeloning die bij de waardering van de toegedeelde aandelen is gehanteerd. Ter beantwoording van de vraag wat ‘zich in redelijkheid kan verwerven’ in het concrete geval betekent, kan de rechter wel acht slaan op de omstandigheid dat de uitkomst van de waardering van de aandelen mede is bepaald door de ondernemersbeloning die daarbij is gehanteerd en dat door het hanteren van een ander bedrag voor het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige een onevenwichtigheid kan ontstaan tussen de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de waardering van de aandelen enerzijds en het vaststellen van de draagkracht anderzijds. In hoeverre dit gezichtspunt gewicht in de schaal legt, is in de eerste plaats afhankelijk van hetgeen partijen dienaangaande bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor ogen heeft gestaan. Van belang kan verder onder meer zijn de mate waarin het inkomen dat de alimentatieplichtige zich uit de onderneming kan verwerven, afwijkt van de ondernemersbeloning die is gehanteerd bij de waardering, de gevolgen die hantering van dat inkomen zou hebben gehad indien het zou zijn gehanteerd bij de waardering van de aandelen en het tijdsverloop tussen de waardering en het bepalen van de draagkracht en eventuele wijzigingen in de onderneming die zich gedurende dat tijdsverloop hebben voorgedaan.
3.2.4
Het hof heeft op de volgende manier rekening gehouden met het door de man aan de vrouw betaalde bedrag van € 161.777,50 voor haar aandelen in Beheer.
Aan de zijde van de vrouw heeft het hof overwogen dat van haar, gelet op haar geringe verdiencapaciteit, niet kan worden verlangd in te teren op het door haar ontvangen bedrag, maar dat wel moet worden aangenomen dat dit bedrag een rendement oplevert van naar schatting € 313,-- per maand, dat in mindering strekt op haar behoefte (zie rov. 2.5 van de eindbeschikking).
Aan de zijde van de man heeft het hof, ter bepaling van zijn draagkracht, onderzocht of de man, ter financiering van het door hem aan de vrouw betaalde bedrag voor de aandelen, kosten in de vorm van rente en aflossing heeft gemaakt en moet maken, welke kosten in mindering strekken op zijn inkomen (zie rov. 2.9 van de eindbeschikking). Het hof heeft geconstateerd dat de man in zijn draagkrachtberekening geen lasten daarvoor heeft opgenomen en heeft op die grond daarmee ook geen rekening gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man.
Het middel is uitsluitend gericht tegen de daarop volgende beslissing van het hof dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met een belastbare dividenduitkering van € 50.000,-- per jaar, naast het salaris van € 82.500,-- bruto.
3.2.5
Aan het middel kan worden toegegeven dat niet geheel duidelijk is wat het hof bedoelt met zijn overwegingen in rov. 2.9 van de eindbeschikking dat voldoende samenhang bestaat tussen de betaalde afkoopsom en de draagkracht van de man en dat niet van belang is dat tussen partijen óók sprake is geweest van een afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap waarvan de aandelen deel uitmaakten. De daarop gerichte klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof als volgt moet worden begrepen.
Het hof heeft in rov. 2.10 van de eindbeschikking het resultaat na belastingen van Beheer over de jaren 2018 tot en met 2022 tot uitgangspunt genomen. Uit de door het hof in rov. 2.10 van de eindbeschikking genoemde cijfers blijkt dat het gemiddelde resultaat na belastingen van Beheer over de jaren 2018 tot en met 2022 ruim € 157.000,-- per jaar bedraagt. De door het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking genomen dividenduitkering van € 50.000,-- per jaar is minder dan een derde van het gemiddeld gerealiseerde resultaat na belastingen. Voorts heeft het hof daarbij rekening gehouden met de ‘meerwinst’ en de verhuurinkomsten. Kennelijk heeft het hof aldus ook acht geslagen op de omstandigheid dat het gerealiseerde resultaat van de onderneming in de genoemde jaren aanzienlijk beter was dan het geprognotiseerde resultaat dat ten grondslag lag aan de waardering van de aandelen, zoals de vrouw heeft gesteld en blijkt uit een vergelijking tussen de door het hof in rov. 2.10 van de eindbeschikking genoemde cijfers en de in het deskundigenrapport genoemde cijfers die ten grondslag lagen aan de waardering van de aandelen.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat tegen deze achtergrond het betrekken van een dividenduitkering van € 50.000,-- per jaar bij het bepalen van de draagkracht van de man redelijk is, ook tegen de achtergrond van de waardering van de aandelen in het kader van de toedeling van de aandelen aan de man en dat dus in zoverre niet van belang is dat tussen partijen óók sprake is geweest van een afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap.
3.2.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.5 is overwogen volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten falen.
3.2.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principale cassatieberoep slagen. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, zodat het incidentele beroep buiten behandeling blijft.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
12 september 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2108.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3566.
3.HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, rov. 3.3.2 en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:934, rov. 3.3.2.