In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over alimentatie en de draagkracht van een directeur-grootaandeelhouder na een echtscheiding. De man en vrouw waren in 1993 getrouwd en in 2018 gescheiden, zonder kinderen. Bij de echtscheiding zijn de aandelen van de man in een werkmaatschappij, die deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap, aan hem toegedeeld tegen een vergoeding aan de vrouw. De vrouw verzocht om een alimentatiebijdrage van € 10.999,71 per maand, terwijl de rechtbank de alimentatie vaststelde op € 1.033,-- per maand. In hoger beroep heeft het hof de alimentatie verhoogd naar € 3.676,-- per maand, oplopend tot € 4.132,-- per maand in 2024. De man stelde dat bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening mocht worden gehouden met toekomstige winstuitkeringen of dividenduitkeringen, omdat deze al verdisconteerd waren in de afkoopsom voor de aandelen. Het hof oordeelde echter dat de man, door de aandelen over te nemen, ook de toekomstige winstcapaciteit verwierf en dat zijn volledige inkomsten relevant waren voor de alimentatieberekening. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarbij hij de overwegingen van het hof bevestigde dat de draagkracht van de man niet alleen gebaseerd mag zijn op het salaris, maar ook op de winstcapaciteit van de onderneming. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van dubbeltelling en dat de alimentatie op een redelijke wijze was vastgesteld, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen.