ECLI:NL:GHARL:2024:3566

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.260.951
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot aandelenovername en fiscale bijtelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2019 te vernietigen en een partneralimentatie van € 10.999,71 per maand met terugwerkende kracht vanaf 9 oktober 2018 vast te stellen. De man verzet zich hiertegen en voert aan dat de door de vrouw gevraagde alimentatie niet in verhouding staat tot zijn draagkracht. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven waarin de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man zijn vastgesteld. De vrouw heeft een beperkte verdiencapaciteit, terwijl de man een jaarloon van € 82.500 bruto heeft, inclusief fiscale bijtelling voor een auto. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend en vastgesteld dat hij in staat is om een alimentatie van € 3.676 per maand te betalen, met jaarlijkse indexeringen. De beslissing van het hof houdt rekening met de overname van aandelen door de man en de fiscale bijtelling van de auto, en concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De kosten van de deskundige zijn ook in de beslissing meegenomen, waarbij de man een bedrag van € 272 aan de vrouw moet vergoeden. De beschikking is uitgesproken op 23 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.951
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 468875)
beschikking van 23 mei 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Gademan
voorheen: mr. M.L.A. Verleun
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.P.G. Roobeek.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot nu toe verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van:
  • 4 maart 2021,
  • 31 augustus 2021,
  • 7 december 2021,
  • 11 oktober 2022, en
  • 28 november 2022.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • journaalberichten van mr. Gademan van 28 oktober 2022, 4 november 2022, 14 november 2022 en 22 juni 2023 met brieven, een productie en een email,
  • journaalberichten van mr. Roobeek van 20 oktober 2022, 3 november 2022, 20 en 28 juli 2023, met brieven en producties, en
  • de pleitnotities van mr Gademan en mr. Roobeek van 8 augustus 2023.
1.3
Op 8 augustus 2023 is de zaak – opnieuw – mondeling behandeld. Aanwezig waren:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.4
Op grond van de tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak hebben de advocaten bij mail-/journaalberichten van 24 augustus 2023 aan het hof laten weten dat het partijen niet is gelukt om overeenstemming te bereiken.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in voormelde tussenbeschikkingen, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank in eerste aanleg (de bestreden beschikking van 15 maart 2019) te vernietigen en te bepalen dat de man gehouden is aan haar met ingang van 9 oktober 2018 een partneralimentatie te betalen van € 10.999,71 per maand. De man voert hiertegen verweer.
tussenbeschikking 4 maart 2021, deelbeslissingen
2.3
In de tussenbeschikking van 4 maart 2021 heeft het hof - kort samengevat - het volgende overwogen en beslist.
ingangsdatum (5.2)
Als ingangsdatum geldt 9 oktober 2018 omdat partijen het daarover eens zijn.
(resterende) behoefte en behoeftigheid (5.3, 5.6, 5.10, 5.12, 5.13, 5.17 en 5.20)
Het hof houdt geen rekening met niet-uitgekeerde winsten die tijdens het huwelijk aan het vermogen van de vennootschap zijn toegevoegd, maar wel met het bedrag aan dividend dat gedurende hun huwelijk aan partijen is uitgekeerd: voor ieder van partijen gemiddeld € 20.833 bruto per jaar. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedroeg in 2016 € 5.135 per maand, het NBI van de vrouw € 5.299 per maand. Rekening houdend met de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw € 6.260 per maand en geïndexeerd in 2018 € 6.487 netto per maand.
De vrouw moet in staat worden geacht met ingang van 1 juni 2022 € 500 netto per maand aan inkomsten te verwerven en daarmee gedeeltelijk in haar levenshoud te voorzien. Zij hoeft niet in te teren op het vermogen, dat zij heeft verkregen uit de opbrengst van de verkoop van de twee woningen en het bedrijfspand, en de beleggingsrekening.
draagkracht (5.21, 5.41, 5.19 slot)
Het hof gaat uit van een vast jaarloon van de man van € 82.500 bruto en houdt rekening met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto tot een bedrag van € 17.892 per jaar.
Ook bij de man houdt het hof geen rekening met ontvangen bedragen uit vermogensbestanddelen.
resterende geschilpunten: (resterende) behoefte vrouw, draagkracht man en fiscale bijtelling auto
deskundigenbericht
2.4
Bij de tussenbeschikking van 7 december 2021 heeft het hof [de deskundige] , te [plaats1] tot deskundige benoemd (verder: ‘de deskundige’) om een onafhankelijk onderzoek te verrichten naar de vier in die tussenbeschikking onder ‘3. De beslissing’ opgenomen vragen (a. tot en met d.).
Het hof heeft het deskundigenrapport van 19 augustus 2022 met eindnota ontvangen.
Samengevat antwoordt de deskundige op die vragen dat:
de vrouw een volledige vergoeding heeft ontvangen voor toekomstige winst- dan wel dividenduitkeringen;
de contante waarde van de toekomstige winstuitkeringen gebaseerd is op de peildatum 31 december 2016 en neerkomt op een optelsom van de contante waarde van steeds verder in de toekomst gelegen winst;
ook sprake is van de vereiste samenhang tussen draagkracht en aandelenwaarde, en
als uitgegaan zou worden van een hoger inkomen (hof: bij de man) sprake zou zijn van een dubbeltelling.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om op het deskundigenbericht te reageren.
behoeftigheid en (resterende) behoefte vrouw
forfaitair rendement over het vermogen
2.5
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 4 maart 2021 de behoefte van de vrouw voor 2018 vastgesteld op € 6.487 netto per maand. Het hof verwijst naar zijn overweging onder 5.16 van de tussenbeschikking van 4 maart 2021 en overweegt daarbij nog het volgende.
De vrouw heeft, verdeeld over een periode van 24 maanden, in totaal € 161.777,50 ontvangen voor haar aandelen in [naam1] B.V., hierna ook ‘Beheer B.V.’(zie tussenbeschikking 4 maart 2021 onder 3.5). Dat bedrag is een optelsom van de steeds verder in de toekomst gelegen winst waarop zij aanspraak zou hebben gehad als zij aandeelhouder was gebleven. Het oordeel van de deskundige dat dit bedrag een volledige vergoeding behelst voor deze aanspraken (zie a) noch de wijze waarop dit bedrag is berekend (zie b) is door partijen bestreden.
Op de vraag in hoeverre het door de vrouw ontvangen bedrag invloed heeft op haar resterende behoefte heeft het hof nog geen antwoord gegeven (zie de tussenbeschikking van 4 maart onder 5.20).
Anders dan de man betoogt hoeft de vrouw niet op dit bedrag in te teren om in haar resterende behoefte te voorzien. Omdat de verdiencapaciteit van de vrouw beperkt is zal zij dat vermogen na afloop van de wettelijke alimentatietermijn nodig hebben om in haar behoefte te voorzien. Wel wordt de vrouw geacht op dat vermogen een redelijk rendement te verwerven, dat in mindering strekt op haar behoefte. Dat rendement schat het hof op € 5.360 conform het in 2018 fiscaal gehanteerde forfaitair rendement in box 3. Verminderd met de belastingdruk van € 1.608 resteert dan een netto inkomen van € 3.752 per jaar, dat is – afgerond – € 313 per maand. Het hof vermindert de netto behoefte van de vrouw met dat bedrag. Omdat het hier een schatting betreft, passeert het hof de stelling van de vrouw dat haar vermogen in delen is uitbetaald en daarna is geslonken.
verdiencapaciteit vrouw
2.6
De man vraagt het hof terug te komen op zijn oordeel dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft die – in redelijkheid - € 500 netto per maand bedraagt (tussenbeschikking 4 maart 2021 onder 5.17). Volgens de man moet dat een verschrijving zijn geweest, nu het hof heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende nader heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om te werken. Hierop moet worden teruggekomen ter voorkoming van een situatie als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW (niet voldoen aan de wettelijke maatstaven). Wellicht heeft het hof willen aansluiten bij het minimumloon van circa € 1.500 netto per maand en dat is dan ook de verdiencapaciteit waar van moet worden uitgegaan, aldus nog steeds de man.
Volgens de vrouw moet het hof op dit onderdeel niet terugkomen op zijn oordeel.
2.7
Het hof komt niet terug op het eerder gegeven oordeel over de – beperkte – verdiencapaciteit van de vrouw. Het feit dat de vrouw haar stelplicht ten aanzien van haar verdiencapaciteit niet voldoende heeft ingevuld, heeft het hof genoopt tot het doen van een schatting van die verdiencapaciteit. De verdiencapaciteit is beperkt, gelet op de door de vrouw overgelegde stukken (met name producties II en JJ in eerste aanleg) zoals in de tussenbeschikking van 4 maart 2021 overwogen. Dat de man een andere inschatting maakt of zou willen maken doet aan dat oordeel niet af, alleen al omdat hij – anders dan het hof – uitgaat gaan van volledige inzetbaarheid van de vrouw.
De resterende behoefte van de vrouw waarin de man naar draagkracht moet voorzien bedraagt dan € 5.674 netto per maand.
draagkracht man
2.8
De deskundige concludeert dat bij de vaststelling van de afkoopsom sprake is van de vereiste samenhang tussen draagkracht en aandelenwaarde (zie c) en - als uitgegaan zou worden van een hoger inkomen (hof: bij de man) - sprake zou zijn van een dubbeltelling ( zie d).
In reactie op het deskundigenbericht heeft de man gesteld geen opmerkingen te hebben. Tijdens het opstellen van het bericht heeft hij opmerkingen gemaakt die in het deskundigenbericht zijn verwerkt.
De vrouw is van mening dat de ondernemersbeloning op de peildatum gelijk is aan het inkomen van de man, maar dat dit niet geldt voor latere jaren: de ontwikkelingen na de peildatum hebben – anders dan de deskundige meent – juist wel invloed op het inkomen en de draagkracht. De man is in 2019 gaan deelnemen in VOF [naam2] (verder [naam2] ). Aan de hand van de jaarrekeningen (vanaf 2018 t/m 2021) en tussentijdse cijfers 2022 van de holding, de dochtermaatschappijen en [naam2] kan beoordeeld worden of de omstandigheden rondom de ondernemingen van de man zodanig gewijzigd zijn dat deze van invloed zijn op de draagkracht.
2.9
Het hof oordeelt als volgt.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar speelt ook het inkomen dat hij redelijkerwijs zou kunnen verwerven. Met het oog op zijn onderhoudsverplichtingen dient een alimentatieplichtige zijn inkomen niet alleen zo goed mogelijk op peil te houden maar dat zo mogelijk ook te vergroten, zodat hij aan zijn onderhoudsverplichtingen kan (blijven) voldoen.
Door de aandelen van de vrouw over te nemen heeft de man de daarbij behorende verdiensten en verdiencapaciteit verworven tegen betaling van een afkoopsom. Daarmee beschikt de man over de volledige zeggenschap in Beheer B.V. en de onderliggende vennootschappen en ondernemingen en kan hij – binnen de wettelijke grenzen – beschikken over de volledige winst. Voor de omvang van die verdiensten en toekomstige verdiencapaciteit speelt geen rol aan wie die overgenomen aandelen eerst toebehoorden. Dat betekent dat voor de bepaling van de draagkracht voor alimentatie van de man zijn volledige inkomsten van belang zijn en dat niet – zoals de man betoogt – de inkomsten die kunnen worden toegerekend aan het aandelenpakket dat voorheen aan de vrouw toebehoorde, buiten beschouwing moeten blijven. Wel strekken op dit inkomen in mindering de kosten (rente en aflossing) die de man heeft gemaakt en moet maken om de afkoopsom te kunnen financieren, maar nu de man in zijn laatste draagkrachtberekening (productie 52) geen lasten daarvoor opneemt zal het hof daarmee ook geen rekening houden in de berekening van de draagkracht van de man.
Aldus bestaat er naar het oordeel van hof voldoende samenhang tussen de betaalde afkoopsom en de draagkracht van de man en is er geen sprake van een dubbeltelling. Integendeel: (het rendement op) de afkoopsom verlaagt (zie hiervoor onder 2.6) de resterende behoefte van de vrouw, zodat de afkoopsom ‘aan beide zijden’ wordt betrokken.
Dat tussen partijen óók sprake is geweest van een afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, waarvan de aandelen deel uitmaakten, is derhalve niet van belang.
2.1
Het hof constateert dat uit de overgelegde jaarstukken van de man het volgende blijkt.
Het hof leidt uit deze cijfers niet af dat de man niet in staat is om zich jaarlijks een dividend van de omvang als door de vrouw betoogd te laten uitkeren. Nu de partneralimentatie moet worden berekend vanaf 2018, acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met een inkomen uit dividend (box 2) van € 50.000 per jaar. De ‘meerwinst’ en verhuurinkomsten zijn daarin dan dus verdisconteerd. Uit de door de man overgelegde jaarstukken (productie 39) blijkt ook niet dat in de betreffende jaren is toegevoegd aan de wettelijke reserves, zodat het hof er van uitgaat dat er geen wettelijke beletselen zijn of waren om dergelijke uitkeringen te doen. De stellingen van de man omtrent de financiering van het pand waarmee verhuurinkomsten worden verworven, passeert het hof daarbij. Het is niet relevant dat dit volgens de man vanuit “afgerekend vermogen” is voldaan.
fiscale bijtelling auto
2.11
De vrouw stelt dat het hof zou moeten terugkomen op de beslissing in 5.41 van de tussenbeschikking van 4 maart 2021 betreffende de fiscale bijtelling voor het gebruik van de auto. Deze bijtelling komt voor rekening van de man en niet ten laste van de onderneming.
Volgens de man heeft het hof in de tussenbeschikking van 4 maart 2021 de juiste maatstaf gehanteerd en is er geen reden daarop terug te komen.
2.12
Het hof constateert dat de door de man overgelegde salarisstroken een consistent beeld laten zien: een salaris van (in 2023) € 5.400 bruto per maand en een fiscale bijtelling vanwege de auto van € 1.212,93 per maand. Tezamen is dat € 79.355,16 per jaar. Daarnaast blijkt uit de loonstrook van juni 2023 dat tot dat tijdstip € 1.817,88 aan belaste vergoedingen is uitgekeerd. Op jaarbasis komt dat neer op € 3.635,76. Met andere woorden: de man ontvangt in de vorm van salaris, gebruik van de auto en belaste vergoedingen een bedrag van € 82.990,92 in 2023. Dat komt overeen met het bedrag dat in het kader van de waardebepaling van de onderneming als uitgangspunt is genomen, namelijk een ondernemersbeloning van € 82.500 per jaar.
De fiscale bijtelling is geen inkomen waarvan alimentatie kan worden betaald. Er is gezien het vorenstaande geen reden om terug te komen op de eerder gegeven beslissing. Het hof zal in de berekening van de draagkracht van de man dus uitgaan van een jaarloon van € 82.500 en een fiscale bijtelling voor het gebruik van de auto én belaste vergoedingen van € 17.892.
Draagkracht man vanaf 9 oktober 2018
2.13
Verder houdt het hof rekening met de premie [naam3] van € 5.222 per jaar en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. De man heeft ter onderbouwing van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering veel stukken overgelegd, waaruit de hoogte van de premie niet eenduidig blijkt. Het hof acht het gelet op de wisselende bedragen redelijk om uit te gaan van het in de aangifte inkomstenbelasting 2018 genoemde bedrag van € 4.688 per jaar.
2.14
Uitgaande van de tarieven 2018 leidt dit, zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening, tot een netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van € 6.692 per maand.
2.15
Het hof ziet geen aanleiding om de kale huur van € 1.250 te beperken. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man is dit een redelijk bedrag om aan woonlasten te besteden.
2.16
Verder rekening houdend met de ziektekosten en bovengenoemde premies voor inkomensvoorzieningen heeft de man dan een draagkrachtloos inkomen van € 3.010 per maand en een draagkrachtruimte van € 3.682 per maand.
Hiervan is 60%, ofwel € 2.209 per maand, beschikbaar voor partneralimentatie. Vermeerderd met het belastingvoordeel waarop de man recht heeft indien hij dit bedrag aan de vrouw betaalt, kan de man in 2018 dan een bruto partneralimentatie van € 3.676 (bruto) per maand aan de vrouw voldoen.
Nu de vrouw deze bijdrage bruto ontvangt, overstijgt deze bijdrage niet haar - resterende - behoefte van € 5.674 netto per maand (zie 2.7) .
2.17
Geïndexeerd dient de man in 2019 dan een bedrag van € 3.750 per maand en in 2020 een bedrag van € 3.843 per maand te voldoen.
Draagkracht man vanaf 1 januari 2021
2.18
Gebleken is dat de man vanaf 2021 geen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering meer betaalt. Vanaf die datum houdt het hof daarom alleen nog rekening met de premie [naam3] . Het NBI van de man bedraagt in 2021 dan € 6.566 per maand.
2.19
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde extra pensioenvoorziening van € 1.000 per maand in 2023. Uit de stukken blijkt dat de man al ruime pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Het staat de man uiteraard vrij een dergelijke voorziening te treffen, maar de gevolgen van deze keuze om inkomsten naar de toekomst te verleggen dient niet voor te gaan op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
2.2
Rekening houdend met de ziektekosten volgens de polis 2021 leidt dit tot een draagkrachtloos inkomen van € 2.694 per maand en heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.872 per maand. Daarvan is € 2.323 per maand beschikbaar voor de vrouw. De man kan dan een bruto partneralimentatie van € 3.693 per maand voor de vrouw voldoen.
2.21
Geïndexeerd dient de man dan in 2022 een bedrag van € 3.763 per maand te voldoen, in 2023 een bedrag van € 3.891 per maand en in 2024 een bedrag van € 4.132 per maand.
2.22
Het hof constateert dat de man als gevolg van deze beslissing met een forse nabetalingsverplichting wordt geconfronteerd. Uit de overgelegde jaarstukken van [naam1] B.V. blijkt dat deze vennootschap, waarover de man de volledige zeggenschap heeft, een bedrag van € 462.773 aan overige reserves heeft nadat in 2022 een dividenduitkering van € 145.000 is gedaan. Het hof gaat er vanuit dat deze reserves vrij uitneembaar zijn, althans is niet anders gesteld of gebleken. Daar tegenover staat dat de vrouw reeds lange tijd van een te lage alimentatie-uitkering heeft moeten rondkomen en – onweersproken – heeft ingeteerd op haar vermogen uit de afrekening van de aandelen. Het hof ziet – deze belangen tegen elkaar afwegend – geen reden voor een ander oordeel.
kosten deskundige
2.23
Het hof heeft het rapport van de deskundige van 19 augustus 2022 met diens factuur van € 14.973,75 ontvangen. In de begrotingsbeschikking van 28 november 2022 heeft het hof de aanspraak van de deskundige begroot op € 14.973,75 inclusief btw, wegens loon en schadeloosstelling. Partijen hebben dit bedrag ieder voor de helft (dus een bedrag van € 7.486,88) voldaan in de vorm van voorschotten.
In de tussenbeschikking van 7 december 2021 heeft het hof overwogen dat in de eindbeslissing definitief over de kosten van de deskundige zal worden beslist.
2.24
De vrouw heeft met betrekking tot de factuur van de deskundige gesteld dat partijen hebben afgesproken dat de kosten voor de reistijd van de deskundige voor rekening van de man komen. Dit betekent volgens de vrouw dat twee uren uitsluitend voor rekening van de man zijn en de overige kosten moeten worden verdeeld. De man dient dan € 7.759 en de vrouw € 7.215 te voldoen.
Het hof stelt vast dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen dit standpunt van de vrouw en zal daarom bepalen dat de man nog een bedrag van € 272 aan de vrouw moet vergoeden.
slotsom
2.25
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
berekeningen
2.26
Aan deze beschikking hecht het hof twee draagkrachtberekeningen (bijlage 1: draagkracht man 2018, bijlage 2: draagkracht man 2021) en een overzicht van de gehanteerde indexering van de door de man te betalen bijdrage (bijlage 3: Indexeringen 2018 – 2020 en 2021 – 2024).

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud:
  • met ingang van 9 oktober 2018 een bedrag van € 3.676 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 3.750 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 3.843 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 3.693 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 3.763 per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 3.891 per maand en
  • met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 4.132 per maand;
zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man om in het kader van de kosten van het deskundigenbericht een bedrag van € 272 aan de vrouw te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen voor het overige de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en E. de Boer, bijgestaan door de griffier, en is op 23 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Draagkracht man 2018
Draagkracht man 2021
Indexeringen 2018 – 2020 en 2021 – 2024