ECLI:NL:HR:2025:1172

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
24/02431
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vervallen recht op mondelinge behandeling in nalatenschapskwestie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de zoon van een overleden moeder, die samen met zijn zus de enige erfgenamen was. De zoon had beroep in cassatie ingesteld tegen rolbeslissingen en een eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof had geoordeeld dat het recht van partijen om een akte of mondelinge behandeling te verzoeken was vervallen. Dit verval was het gevolg van het niet tijdig indienen van een verzoek na de memorie van antwoord van de dochter. De Hoge Raad oordeelde dat de rolbeslissing van het hof in overeenstemming was met de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Landelijk procesreglement. De zoon had zijn recht om een mondelinge behandeling te verzoeken verloren door het ongebruikt laten verstrijken van de termijn voor 'beraad partijen'. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de zoon in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de dochter op nihil waren begroot.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02431
Datum18 juli 2025
ARREST
In de zaak van
[de zoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: de zoon,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,
tegen
[de dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de dochter,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/399314 / HZ ZA 22-42 van de rechtbank Gelderland van 7 september 2022 en 1 februari 2023;
b. de rolbeslissingen en het arrest in de zaak 200.328.315 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2024 (rolbeslissing), 13 februari 2024 (rolbeslissing) en 26 maart 2024.
De zoon heeft tegen de rolbeslissingen en het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de dochter is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van de zoon hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder van partijen is in 2018 overleden. De zoon en de dochter zijn haar enige erfgenamen. Zij hebben haar nalatenschap zuiver aanvaard.
(ii) De zoon en de dochter zijn niet tot overeenstemming gekomen over de verdeling van de nalatenschap.
2.2
De dochter vordert in deze procedure vaststelling van de verdeling van de nalatenschap. In reconventie vordert de zoon eveneens vaststelling van de verdeling van de nalatenschap. Bij vonnis van 1 februari 2023 heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld. [1]
2.3
De zoon heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [2]
2.4
Voor zover in cassatie van belang blijkt uit het roljournaal van het hof het volgende procesverloop.
(i) Nadat op 2 januari 2024 de dochter haar memorie van antwoord had genomen, is de zaak aangehouden tot 16 januari 2024 voor ‘selectie mondelinge behandeling’.
(ii) Op 16 januari 2024 heeft het hof de zaak niet geselecteerd voor een mondelinge behandeling en heeft het de zaak aangehouden tot 30 januari 2014 voor ‘beraad partijen’.
(iii) Voor of op 30 januari 2024 hebben partijen geen rolinstructie gegeven. Op 30 januari 2024 heeft het hof beslist dat het recht van partijen op het vragen van een akte of mondelinge behandeling is vervallen. Het hof heeft de zaak toen aangehouden tot 13 februari 2024 voor fourneren van het procesdossier.
(iv) Op 13 februari 2024 heeft de dochter gefourneerd en heeft de zoon een termijn voor het nemen van een akte gevraagd, waartegen de dochter bezwaar heeft gemaakt. Het hof heeft het akteverzoek van de zoon opgevat als een verzoek om gelegenheid voor repliek en heeft dit afgewezen.
(v) Op 26 maart 2024 heeft het hof eindarrest gewezen
2.5
Uit de in cassatie overgelegde stukken blijkt dat de zoon op 21 februari 2024 het hof heeft verzocht om een mondelinge behandeling. De dochter heeft op 26 februari 2024 bezwaar gemaakt tegen dat verzoek, onder meer met het argument dat na partijberaad het recht op het verzoeken van een mondelinge behandeling is vervallen. Het procesdossier biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat het hof hieromtrent een beslissing heeft genomen.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1 Middel I is gericht tegen de rolbeslissing van 30 januari 2024 dat het recht op het vragen van een akte of een mondelinge behandeling is vervallen. Het middel klaagt dat deze beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen en het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld. Voorts klaagt het middel dat ook het vervallen van het recht om te verzoeken een akte te mogen nemen, gemotiveerd had moeten worden.
3.1.2 De rechter stelt de termijnen vast voor het nemen van de conclusies en voor het verrichten van andere proceshandelingen (art. 133 leden 1 en 3 Rv). Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv). Deze bepalingen zijn in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).
3.1.3 Art. 1.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven dat van toepassing was van 1 januari 2024 tot 1 juli 2024 (hierna: Lpr) [3] , bepaalt dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit het reglement anders voortvloeit, en dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt de proceshandeling te verrichten. Verder volgt uit art. 1.14 Lpr dat uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn een verzoek tot uitstel kan worden gedaan op grond van klemmende redenen, en dat als een partij door overmacht niet in staat is het verzoek in te dienen binnen die termijn van vier dagen, zij het hof daarvan bij eerste gelegenheid bericht dient te geven.
Ten aanzien van het ‘partijberaad’ bepaalt art. 2.25 Lpr dat na de roldatum waarop de memorie van antwoord, dan wel de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, kon worden genomen, een termijn van twee weken wordt verleend om een verzoek in te dienen tot het nemen van een akte of het vragen van een mondelinge behandeling, het wijzen van arrest of doorhaling, en dat als een dergelijk verzoek achterwege blijft, de zaak wordt verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor het fourneren van de procesdossiers.
3.1.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen volgt dat de zoon door het ongebruikt laten verstrijken van de (hiervoor in 2.4 onder (ii) bedoelde) termijn voor ‘beraad partijen’ niet langer het recht had te verzoeken om een mondelinge behandeling of om een akte te mogen nemen. De rolbeslissing van 30 januari 2024 is in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Lpr en behoefde geen nadere motivering.
3.1.5 Indien als gevolg van het ongebruikt laten verstrijken van de desbetreffende termijn het recht om te vragen om een mondelinge behandeling is vervallen, kan de rechter een nadien gedaan verzoek om een mondelinge behandeling op die enkele grond afwijzen. In dat geval geldt niet de regel dat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. [4]
3.1.6 Middel I faalt derhalve.
3.2.1 Middel II klaagt over de afwijzing van het verzoek van de zoon op de rol van 13 februari 2014 om een termijn voor het nemen van een akte (zie hiervoor in 2.4 onder (iv)). Het middel klaagt dat die afwijzing onjuist althans onbegrijpelijk is.
3.2.2 Het roljournaal vermeldt als reden voor de afwijzing van het verzoek van de zoon: “Het hof verstaat het akteverzoek als een verzoek om repliek -> de rolraadsheer wijst het verzoek af, repliek is niet toegestaan, gelet op de twee-conclusie regel”.
Volgens een door de zoon in cassatie overgelegde brief van 13 februari 2024 heeft hij verzocht om een termijn voor het nemen van een akte “aangezien hij het gestelde bij antwoordmemorie integraal betwist en waartoe hij als hier herhaald en ingelast wenst te beschouwen hetgeen hij bij memorie van grieven heeft gesteld en waartoe hij expliciet bewijs aanbiedt”.
In het licht daarvan en omdat de zoon de termijn voor ‘beraad partijen’ ongebruikt had laten verstrijken, is niet onbegrijpelijk dat het hof het verzoek heeft opgevat als een verzoek te mogen repliceren. Dat verzoek kon het hof afwijzen op de grond die het heeft genoemd.
Middel II faalt daarom.
3.3.1 Middel III klaagt dat het hof eindarrest heeft gewezen zonder kenbaar te beslissen op het hiervoor in 2.5 genoemde verzoek van de zoon om een mondelinge behandeling.
3.3.2 Omdat het roljournaal en het eindarrest van het hof het verzoek van 21 februari 2024 niet vermelden, moet worden aangenomen dat het hof op het verzoek geen beslissing heeft genomen. Dit houdt mogelijk verband met het feit dat in het verzoek van 21 februari 2024 als roldatum 14 mei 2024 was genoemd.
3.3.3 Middel III kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De omstandigheden van dit geval laten geen andere conclusie toe dan dat het hof het verzoek van 21 februari 2024 zou hebben afgewezen. Immers, het hof had op 30 januari 2024 al op goede gronden beslist dat het recht om een mondelinge behandeling te verzoeken was vervallen (zie hiervoor in 3.1.4), en de zoon heeft ter toelichting van zijn verzoek van 21 februari 2024 slechts aangevoerd “gezien de persoonlijke familierechtelijke betrekkingen tussen partijen en de afwikkeling van de nalatenschap van hun ouders”, en verzuimd gronden aan te voeren waarop het hof van zijn beslissing van 30 januari 2024 zou moeten terugkomen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de zoon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 juli 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 1 februari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:479.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2133.
3.Stcrt. 2023, nr. 32703.
4.Vgl. onder meer HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449, rov. 3.4.