ECLI:NL:HR:2025:1142

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
20/00162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [X] B.V. (hierna: belanghebbende) een verzoek heeft ingediend om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Minister van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2019, waarin naheffingsaanslagen in de accijns en in de voorraadheffing aan belanghebbende waren opgelegd. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema concludeerde op 31 december 2020 tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft in deze procedure gewacht op een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 13 maart 2025 is gegeven. Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om vergoeding van immateriële schade, die is ontstaan door de lange duur van de procedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep met meer dan 12 maanden, maar niet meer dan 18 maanden is overschreden. De Hoge Raad heeft belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.500 voor de naheffingsaanslagen en de beschikking inzake belastingrente. Daarnaast is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 5.442. De totale vergoeding voor immateriële schade is vastgesteld op € 3.000.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00162
Datum11 juli 2025
ARREST
op een door [X] B.V. (hierna: belanghebbende) gedaan verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure en een verzoek als bedoeld in artikel 29f, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

1.1
De Minister van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2019, nr. BK-19/00277 [1] , betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de accijns en in de voorraadheffing, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
1.3
Bij brief van 13 februari 2023 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de door de Hoge Raad bij arrest van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:187, gestelde prejudiciële vragen.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 13 maart 2025, Alsen, C-137/23, ECLI:EU:C:2025:179 (hierna: het arrest Alsen), die vragen beantwoord.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 28 maart 2025 schriftelijk gereageerd op het arrest Alsen. Zij heeft daarbij verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 16 april 2025, door de Hoge Raad ontvangen op 17 april 2025, schriftelijk gereageerd op het arrest Alsen en daarbij het beroep in cassatie ingetrokken.
1.6
Bij brief van 9 mei 2025 heeft belanghebbende, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris bij afzonderlijke uitspraak – met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 Awb – te veroordelen in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
1.7
De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het hiervoor in 1.6 bedoelde verzoek een verweerschrift ingediend. Hij concludeert dat aan belanghebbende een vergoeding van de in cassatie gemaakte proceskosten toekomt, berekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.8
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor in 1.4 bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure en te kennen gegeven dat hij zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
2.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad zal beoordelen – in zoverre naar analogie van artikel 29f, lid 1, AWR – of belanghebbende voor het toekennen van zo’n vergoeding in aanmerking komt.
2.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 januari 2020. De periode van de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie is ten einde gekomen toen belanghebbende ervan in kennis is gesteld dat de Staatsecretaris het beroep in cassatie heeft ingetrokken. [3]
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, hoe lang de redelijke termijn in de cassatieprocedure is overschreden, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. [4]
2.4.1
In deze zaak hield het afwachten van de hiervoor in 1.3 bedoelde prejudiciële beslissing verband met de beoordeling van het voorgestelde cassatiemiddel. De tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van die prejudiciële beslissing (25 maanden) moet daarom buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of en zo ja, in hoeverre, de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn wat de cassatieprocedure betreft met meer dan 12 maanden, maar niet meer dan 18 maanden, is overschreden.
2.4.2
Wat betreft de naheffingsaanslagen en de beschikking inzake belastingrente komt belanghebbende daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.
2.4.3
Aangezien uit het beroepschrift in cassatie niet het tegendeel blijkt, moet het cassatieberoep van de Minister op grond van artikel 24a, lid 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 28, lid 6, AWR, worden geacht mede te zijn gericht geweest tegen de beslissing van het Hof om de boetebeschikking te vernietigen.
Vanwege de omstandigheid dat die vernietiging door de intrekking van het beroep in cassatie in stand blijft, geldt wat betreft die boetebeschikking dat compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet kan worden verleend door vermindering van die boete. Aangezien de boete meer dan € 1.000 bedroeg en belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, kan compensatie voor deze verdragsschending worden verleend in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als voor de naheffingsaanslagen en de beschikking inzake belastingrente, dus van € 1.500. [5]

3.Beoordeling van het verzoek om veroordeling in de proceskosten

3.1
De Hoge Raad ziet, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, aanleiding voor vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2
Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure gaat de Hoge Raad van het volgende uit:
(i) twee proceshandelingen (verweerschrift in cassatie en schriftelijke reactie op het arrest Alsen) en daarmee 4 punten,
(ii) gelet op de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd, factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, en
(iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (€ 907).
Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 5.442.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, in totaal vastgesteld op € 3.000, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2020:1221, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:1223.
3.Vgl. HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3.
4.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.7.1.
5.Vgl. HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216, en HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.1.