ECLI:NL:HR:2025:1129
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over immateriële schadevergoeding en financieel belang bij nevenvordering in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2020 en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en later een verzoek ingediend om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Hof had, in tegenstelling tot de Rechtbank, geoordeeld dat er wel recht op schadevergoeding bestond, ondanks dat het financiële belang van belanghebbende in de hoofdzaak als nihil werd beschouwd. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met een nevenvordering, namelijk de vordering tot toekenning van een dwangsom. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank in stand gelaten, waarbij het verzoek om schadevergoeding was afgewezen. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.