ECLI:NL:HR:2025:1129

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
23/03957
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding en financieel belang bij nevenvordering in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2020 en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en later een verzoek ingediend om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Hof had, in tegenstelling tot de Rechtbank, geoordeeld dat er wel recht op schadevergoeding bestond, ondanks dat het financiële belang van belanghebbende in de hoofdzaak als nihil werd beschouwd. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met een nevenvordering, namelijk de vordering tot toekenning van een dwangsom. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank in stand gelaten, waarbij het verzoek om schadevergoeding was afgewezen. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/03957
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GOUWE-RIJNLAND
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023, nr. BK-22/01266 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/2334) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is gebruiker van een woning. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde van die woning voor het jaar 2020 vastgesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 2 maart 2020 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt en vervolgens bij e-mail van 12 februari 2021 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 5 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en een dwangsom toegekend van € 161.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, en de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg.
2.3
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, maar dat een wijziging van de WOZ-waarde in dit geval niet kan leiden tot een lagere gebruikersheffing, zodat het financiële belang bij de procedure van belanghebbende als huurder van de woning in zoverre nihil moet worden geacht. De Rechtbank heeft vervolgens volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

3.Oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg.
3.2
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is overschreden. Het Hof heeft daarin – anders dan de Rechtbank – aanleiding gezien om een schadevergoeding toe te kennen.
3.3
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een financieel belang heeft bij een vermindering van de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde. Het Hof heeft daarin echter geen aanleiding gezien om van toekenning van een vergoeding van immateriële schade af te zien op de grond dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Het heeft daartoe overwogen dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt. In de beroepsprocedure was onder meer de hoogte van de dwangsom in geschil, waarvan op voorhand niet kan worden geoordeeld dat die niet meer zou belopen dan de in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, genoemde grens van € 15.
3.4
Het Hof heeft daarom een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.

4.Beoordeling van de klacht

4.1
De klacht richt zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven overweging, waarin het Hof de hoogte van de dwangsom heeft meegewogen bij het bepalen van het financiële belang.
4.2
De klacht slaagt op de gronden zoals vermeld in rechtsoverweging 3.3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853. Het Hof heeft bij de vaststelling van het financiële belang van belanghebbende ten onrechte rekening gehouden met een nevenvordering, te weten de vordering van belanghebbende tot toekenning van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar door de heffingsambtenaar. Omdat het Hof verder – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat belanghebbende geen financieel belang heeft bij de in de hoofdzaak gevoerde procedure over de WOZ-waarde, heeft het ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven voor zover het gaat om de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade, en in samenhang daarmee tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen, in zoverre te bevestigen. Aangezien het Hof ook de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en de Staat daartegen geen beroep in cassatie heeft ingesteld, zal de Hoge Raad de uitspraak van het Hof in zoverre in stand laten. [2]

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rechtsoverweging 2.4.6.