ECLI:NL:GHDHA:2023:1492

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
200.325.066/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de moeder in hoger beroep tegen tussenbeschikking inzake ouderlijk gezag en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een tussenbeschikking van de rechtbank. De rechtbank had de zaak aangehouden voor rapportage en de moeder had op 23 maart 2023 hoger beroep ingesteld. De gecertificeerde instelling, Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, had verweer gevoerd en stelde dat de moeder niet ontvankelijk was in haar hoger beroep omdat de rechtbank nog geen eindbeslissing had gegeven. Het hof oordeelde dat de mededeling van de rechtbank over de mogelijkheid van hoger beroep niet als een expliciete toestemming voor tussentijds hoger beroep kon worden beschouwd, maar als een abusievelijk geplaatste standaardtekst. Het hof concludeerde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, waardoor de inhoudelijke verzoeken van de moeder niet verder werden besproken. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de mogelijkheid van hoger beroep in procedures die betrekking hebben op het ouderlijk gezag en de uithuisplaatsing van minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.325.066/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 22-2379
zaaknummer rechtbank : C/10/646170
beschikking van de meervoudige kamer van 2 augustus 2023
inzake het verzoek van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.M.D. de Waele te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 13 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • een e-mailbericht van 4 april 2023, met daarin een (gemotiveerd) verzoek om de zaak met spoed op zitting te plannen;
  • een e-mailbericht van 13 april 2023, waarin zij bezwaar maakt tegen het voornemen van het hof de zaak te plaatsen op een ontvankelijkheidszitting;
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 april 2023 met bijlagen, ingekomen op 18 april 2023;
  • een e-mailbericht van 20 april 2023 met bijlagen, waarin zij nogmaals bezwaar maakt tegen het voornemen van het hof de zaak te plaatsen op een ontvankelijkheidszitting;
  • een e-mailbericht van 28 april 2023, met de mededeling dat er een aantal stukken niet in het roljournaal zijn opgenomen;
  • een e-mailbericht van 7 mei 2023 met bijlagen, waarin de moeder reageert op het e-mailbericht van het hof aan de moeder van 25 april 2023 waarin het hof zijn voornemen om de zaak op een ontvankelijkheidszitting te plannen toelicht;
  • een journaalbericht van 8 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op 9 mei 2023;
  • een e-mailbericht van 16 juni 2023 met bijlage;
  • een e-mailbericht van 19 juni 2023.
2.4
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft haar mening schriftelijk kenbaar gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling - waarin ook de ontvankelijkheid aan de orde is gekomen - heeft op 20 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gi 1] en [vertegenwoordiger van de gi 2] .
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft bijzondere toegang verleend aan de vader van [minderjarige] , de heer [vader] , en aan mevrouw [vertrouwenspersoon van de moeder] , vertrouwenspersoon van de moeder.
2.6
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.7
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een e-mailbericht van 5 juli 2023 van de gecertificeerde instelling, een e-mailbericht van 14 juli 2023 met bijlagen van de zijde van de moeder en een e-mailbericht van 18 juli 2023 met bijlage van de zijde van de moeder. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, zal het hof niet ingaan op deze stukken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn geboren, voor zover in hoger beroep van belang: [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2008 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken. Sinds 20 februari 2009 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2012 is de moeder ontheven van haar ouderlijk gezag over [minderjarige] en is de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot voogdes benoemd. Hierbij is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de gecertificeerde instelling.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2015 is het verzoek van de moeder om in het gezag over [minderjarige] te worden hersteld, afgewezen. Deze beschikking is in hoger beroep door dit hof bij beschikking van 21 september 2016 bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019 is het verzoek van de moeder om onder meer in het gezag over [minderjarige] te worden hersteld, afgewezen. Deze beschikking is in hoger beroep door dit hof bij beschikking van 17 juli 2019 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“[…] De rechtbank constateert dat al langere tijd wordt geprobeerd om een vorm van (systemische) hulpverlening in te zetten, maar dat hulp tot op heden niet van de grond is gekomen. In de beschikking van 9 mei 2022 is door de kinderrechter overwogen dat alle partijen het erover eens zijn dat systeemtherapie moet worden ingezet en dat de Viersprong hiervoor de aangewezen instantie is. Desondanks is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat er nog steeds discussie is over de inzet van de Viersprong. Ook de ambulante spoedhulp in de thuissituatie bij de moeder is uiteindelijk niet gestart.
Na het indienen van het verzoekschrift namens de moeder is de situatie opnieuw gewijzigd, in die zin dat [minderjarige] na een ruzie met de moeder van huis is weggelopen. Zij verblijft sinds 20 oktober 2022 op een crisisgroep van Enver. Er wordt door de Gl gezocht naar een plek voor [minderjarige] op een behandel/leefgroep. Hiervoor heeft recent een intake bij Pameijer plaatsgevonden.
Dat [minderjarige] vanaf 15 september 2022 vijf weken bij de moeder heeft gewoond, en in die zin sprake was van gewijzigde omstandigheden, betekent naar het oordeel van rechtbank niet dat er op dit moment aanleiding is om de moeder te herstellen in haar gezag. Ook het feit dat de moeder de volledige zorg draagt voor haar twee thuiswonende kinderen en het gezag over deze kinderen uitoefent-betekent niet dat de moeder duurzaam in staat is om daarnaast ook de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De situatie van [minderjarige] is, vanwege haar kindeigen problematiek – en daarmee samenhangend – haar specifieke zorg- en opvoedbehoefte, niet vergelijkbaar met de situatie van de thuiswonende kinderen van de moeder. Daar komt bij dat [minderjarige] 13 maanden oud was toen zij uit huis werd geplaatst en dus zeer lange tijd niet thuis heeft gewoond. Ook heeft het lange tijd ontbroken aan contact tussen de moeder en [minderjarige] .
De rechtbank is met de GI van oordeel dat er eerst door middel van intensieve, systemische hulpverlening vanuit de Viersprong meer zicht moet komen op de interactie tussen [minderjarige] en de moeder en de opvoedcapaciteiten van de moeder in relatie tot de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige] . Ook het onderzoek en behandeladvies van iMindU kan hierin een rol spelen. Om te kunnen beoordelen of de moeder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] in staat is te dragen én herstel in haar gezag in het belang van [minderjarige] is, is het belangrijk dat de moeder aantoont dat zij bereid en in staat is haar medewerking te verlenen aan de hulpverlening die in het belang van [minderjarige] noodzakelijk wordt geacht; ook als dit (systemische) hulp in de thuissituatie betreft.
De rechtbank wil de moeder, daarin ondersteund door het landelijk Ondersteuningsteam en
Het Hulpteam Toeslagen 010 (Gemeente Rotterdam), de tijd en ruimte bieden om de noodzakelijk geachte hulpverlening daadwerkelijk te laten opstarten en dit traject te doorlopen. In afwachting van de resultaten van het onderzoek door iMindU en de in te zetten hulpverlening, zal de rechtbank iedere beslissing aanhouden tot de hierna te noemen pro forma-datum. […]”
De rechtbank heeft, zoals blijkt uit het hiervoor vermelde, iedere beslissing aangehouden in afwachting van de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek door iMindU en het verloop van de in te zetten hulpverlening vanuit de Viersprong, en alvorens verder te beslissen:
  • bepaald dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 juni 2023 pro forma;
  • bepaald dat de moeder, haar advocaat mr. C.M.D. de Waele, de gecertificeerde instelling en de raad op genoemde pro forma-datum niet ter zitting behoeven te verschijnen;
  • partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 1 februari 2023 hun verhinderdata voor de maanden juni, juli en augustus 2023 kenbaar te maken;
  • mr. De Waele verzocht uiterlijk twee weken voor de pro forma-datum de rechtbank schriftelijk te informeren over de resultaten van het onderzoek van iMindU en het verloop van de hulpverlening en eventuele processuele wensen, zulks onder gelijktijdige verstrekking aan de gecertificeerde instelling en de raad;
  • de gecertificeerde instelling verzocht uiterlijk twee weken voor de pro forma-datum de rechtbank de verzochte rapportage te doen toekomen, zulks onder gelijktijdige verstrekking aan mr. De Waele en de raad.
4.2
De moeder is het met deze beslissing niet eens en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder toe te wijzen en:
haar op de voet van art. 1: 277 BW met de grootst mogelijke urgentie in haar ouderlijk gezag te herstellen zodat ze de dagelijkse zorg en opvoeding van [minderjarige] weer kan opnemen met de volle regie die haar als ouder toekomt;
de beëindiging van de uithuisplaatsing die de facto reeds heeft plaatsgevonden, omdat [minderjarige] sinds januari 2023, dus op het moment van indienen van het beroepsschrift: de afgelopen drie maanden, bij moeder heeft gewoond, bij rechterlijke beschikking te sanctioneren en het hoofdverblijf van [minderjarige] te bepalen bij moeder, nu [minderjarige] sinds januari weer bij haar moeder inwoont, en gebaat is met vastigheid, zekerheid en een plek in het gezin waar zij nooit uit weggerukt had mogen worden om te kunnen wortelen;
voor zover het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling, al dan niet met hernieuwd verzoek tot uithuisplaatsing, als voorliggend beschouwd moet worden ingevolge de behandeling ter zitting van 25 november 2022 en/of de beschikking van 23 december 2022, dit verzoek als strijdig met het belang van [minderjarige] af te wijzen, nu vaststaat dat die ondertoezichtstelling niets meer oplevert wat in het vrijwillig kader niet veel beter door moeder zelf geregeld kan worden, met de hulp die op dit moment is ingezet voor dit gezin dankzij het ondersteuningsteam (OT).
4.3
Het verweer van de gecertificeerde instelling strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de moeder althans tot het afwijzen van haar verzoeken in hoger beroep en het bekrachtigen van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van de moeder
5.1
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de moeder in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Niet in geschil is dat de bestreden beschikking dient te worden aangemerkt als een tussenbeschikking als bedoeld in artikel 358 lid 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 358, lid 4, Rv kan van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
5.3
Het moeder stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat de rechtbank Rotterdam uitdrukkelijk hoger beroep tegen de bestreden beschikking heeft opengesteld, als bedoeld in artikel 358, lid 4, Rv, met de volgende tekst op pagina 10 van de bestreden beschikking:
‘Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
-
door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
-
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.’
De moeder wijst erop dat, anders dan in de door het hof in het e-mailbericht van 25 april 2023 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 2002 (NJ 2004/100), in onderhavige zaak geen sprake is van een mededeling door de griffie maar van een beslissing bij monde van de voorzitter. Verder meent de moeder dat het in het licht van de artikelen 22, 23, 24 en 26 Rv en de artikelen 3, 6, 8 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) logisch is dat de rechtbank Rotterdam hoger beroep heeft opengesteld, omdat zij heeft geweigerd te beslissen op het verzoek van de moeder om haar te herstellen in het gezag over [minderjarige] .
5.4
De gecertifieerde instelling stelt zich primair op het standpunt dat de moeder-niet ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat de rechtbank Rotterdam nog geen eindbeslissing heeft gegeven op het inleidende verzoek van de moeder. De gecertificeerde instelling betwist dat de rechtbank hoger beroep heeft opengesteld met het hierboven geciteerde tekstblok. Volgens de gecertificeerde instelling is dit een standaard tekstblok dat per abuis niet uit het standaardformat is verwijderd bij het opstellen van de beschikking. Er is dus sprake van een kennelijke verschrijving. De rechtbank heeft geen expliciete overweging gewijd aan het openstellen van hoger beroep. Daarbij merkt de gecertificeerde instelling op dat de moeder niet om verlof voor tussentijds hoger beroep heeft gevraagd en dat de gecertificeerde instelling daarover niet is gehoord.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet heeft bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de tussenbeslissing van 23 december 2022. De grief van de moeder dat uit de mededeling onderaan de beschikking blijkt dat haar een rechtsmiddel ter beschikking staat, kan niet slagen. Slechts indien de beslissende rechter hiervoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, staat tussentijds hoger beroep open. De algemene en ongemotiveerde mededeling op de laatste pagina van de beschikking kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een dergelijke beslissing (vgl. HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4041). Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
  • De betreffende mededeling staat vermeld op pagina 10 van de beschikking, na de vermelding op pagina 9 van de namen van de kinderrechters door wie de beschikking is gegeven en de ondertekening - eveneens op pagina 9 - van de beschikking door de voorzitter.
  • De betreffende mededeling staat in een ander lettertype dan het lettertype van de beschikking.
  • Niet gebleken is dat ter zitting in eerste aanleg de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep is besproken; de gecertificeerde instelling stelt in dat verband onbetwist dat zij daarover niet is gehoord.
  • In het lichaam van de bestreden beschikking is niets overwogen omtrent de mogelijkheid van een tussentijds hoger beroep.
Op grond van het vorenstaande beschouwt het hof de betreffende mededeling niet als bepaling van de beslissende kinderrechters, maar als een abusievelijk geplaatste standaard tekst.
5.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep. De inhoudelijke verzoeken van de moeder behoeven daarom geen bespreking.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, A. Zonneveld en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 2 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.