Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
5.Beslissing
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoekschriftprocedure bij de rechter na een beslissing van de klachtencommissie, zoals geregeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die op basis van een zorgmachtiging was opgenomen bij de zorgaanbieder, had klachten ingediend tegen beslissingen van de zorgaanbieder die hem beperkingen oplegden in zijn verlofbewegingen, telefoongebruik en het ontvangen van bezoek. De klachtencommissie verklaarde de klachten formeel gegrond, maar de rechtbank Limburg vernietigde deze beslissing en verklaarde de klachten van betrokkene alsnog ongegrond.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beslissing van de klachtencommissie had vernietigd. De zorgaanbieder had in haar verzoekschrift ondubbelzinnig aangegeven dat zij alleen een oordeel verlangde over de inhoudelijke gegrondheid van de klachten, en de rechtbank had deze beslissing moeten eerbiedigen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter niet gebonden is aan de beslissing van de klachtencommissie, tenzij partijen expliciet aangeven dat zij geen rechterlijke beslissing verlangen over bepaalde geschilpunten. In dit geval had de rechtbank de klachten 1 tot en met 3 van betrokkene gegrond moeten verklaren, in lijn met de beslissing van de klachtencommissie.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de klachten van betrokkene gegrond, waarmee de eerdere beslissing van de klachtencommissie werd hersteld. Deze uitspraak onderstreept het belang van de rol van de klachtencommissie en de noodzaak voor de rechter om deze beslissingen te respecteren, tenzij er duidelijke redenen zijn om dit niet te doen.