ECLI:NL:HR:2024:718

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
23/02377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in kerkelijke rechtsgang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de bisschop van een bisdom tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De bisschop had een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend, naar aanleiding van beschuldigingen van imprudent gedrag jegens minderjarigen door de pastoor [verweerder]. De bisschop betwistte de rechtmatigheid van deze beschuldigingen en stelde dat de vordering van [verweerder] uitsluitend in een kerkelijke rechtsgang behandeld diende te worden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet buiten het toepassingsgebied van de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek was getreden door het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de bisschop en veroordeelde hem in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor een burgerlijke rechter om te oordelen over vorderingen die ook onder het canoniek recht kunnen vallen, mits deze niet uitsluitend in een kerkelijke rechtsgang behandeld hoeven te worden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02377
Datum17 mei 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de bisschop], in zijn hoedanigheid van bisschop van het [bisdom],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de bisschop,
advocaat: A. Knigge,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: Y.E.J. Geradts.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C15/314899 / HA RK 21-60 van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.300.662/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2023.
De bisschop heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2023 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft tot april 2019 gewerkt als pastoor van een rooms-katholieke parochie in [plaats] (hierna: de parochie).
(ii) Eind september 2018 heeft een lid van de diocesane pastorale raad van het bisdom een melding gedaan over [verweerder] bij het Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag RKK (hierna: de melding).
(iii) Bij brief van 14 februari 2019 heeft de bisschop [verweerder] bericht over de afhandeling van de melding en aan [verweerder] een coachingstraject aangeboden.
(iv) In april 2019 heeft [verweerder] een door hem geschreven boek gepresenteerd. Dit boek bevat het levensverhaal van [verweerder], waaronder zijn beleving van het celibaat. De dag na deze boekpresentatie is [verweerder] op non-actief gesteld.
(v) Bij bisschoppelijk decreet van 11 april 2019 is [verweerder] geschorst als priester en bij bisschoppelijk decreet van 24 juni 2019 is [verweerder] ontheven als pastoor van de parochie.
(vi) Bij brief van 27 augustus 2019 heeft de bisschop aan [de kardinaal] (hierna: de kardinaal) van de Congregatie voor de Clerus te Rome (hierna: de Congregatie) de inhoud van de brief van 14 februari 2019, waaronder zijn daarin beschreven zorgen over het gedrag van [verweerder] in de omgang met kinderen, in verkorte vorm meegedeeld.
(vii) Bij brief van 24 december 2019 heeft de bisschop aan [verweerder] meegedeeld dat hij de hiervoor onder (iii) genoemde brief van 14 februari 2019 intrekt “nu op andere wijze wordt voorzien in een traject van bezinning en begeleiding”.
(viii) [verweerder] heeft de hiervoor onder (v) genoemde decreten in een kerkelijke procedure tot in hoogste instantie, te weten de Congregatie, zonder succes aangevochten. Bij decreten van 28 mei 2020 heeft de Congregatie beslist dat [verweerder] geschorst blijft als priester en dat hem het ambt van pastoor wordt ontnomen. Deze decreten zijn door paus Franciscus goedgekeurd.
2.2
[verweerder] heeft in deze procedure verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Aan dit verzoek heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat de bisschop onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te betichten van imprudent gedrag jegens kinderen, andere minderjarigen en kwetsbaren, en daaraan ruchtbaarheid te geven door het doorzenden van de (hiervoor in 2.1 onder (iii) vermelde) brief van 14 februari 2019 aan de Congregatie. Daarmee is volgens [verweerder] sprake van smaad en/of laster. [verweerder] wenst door het horen van getuigen onder meer duidelijkheid te verkrijgen over de stelling van de bisschop dat hij de aan [verweerder] toegezegde intrekking van deze brief (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) mondeling maar niet schriftelijk heeft meegedeeld aan de Congregatie.
2.3
De rechtbank [1] heeft het verzoek van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft het verzoek van [verweerder] in zoverre toegewezen dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden met betrekking tot een vijftal vragen, waarin de bisschop, de kardinaal en [verweerder] als getuigen zullen worden gehoord. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.9 Voor zover het voorlopig getuigenverhoor bedoeld is te achterhalen waarom de intrekking van de brief van 14 februari 2019 van [de bisschop] aan [verweerder] niet schriftelijk is medegedeeld aan de Congregatie – ondanks de verklaring van [de bisschop] dat hij die intrekking mondeling heeft gedaan – is het verzoek wel toewijsbaar omdat niet kan worden gezegd dat de verklaring van [de bisschop] hierover niet relevant kan zijn voor een eventueel te entameren procedure inzake smaad en/of laster. Naar hiervoor reeds is overwogen strekt het voorlopig getuigenverhoor immers mede ertoe [verweerder] de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen meer zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissingen van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te entameren. Om zijn procespositie beter te kunnen bepalen, wil [verweerder] weten waarom [de bisschop] de intrekking van de brief niet schriftelijk aan de Congregatie heeft medegedeeld. De omstandigheid dat de Congregatie – die blijkens de stukken kennis heeft genomen van de brief van 14 februari 2019 – heeft geoordeeld dat de brief geen rol heeft gespeeld bij de beslissing de schorsing van [verweerder] als priester en diens ontslag als pastoor te handhaven, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat er immers om dat in de brief van 14 februari 2019 [de bisschop] zijn zorgen heeft geuit over het door hem genoemde imprudent gedrag van [verweerder] jegens minderjarigen en dat hij in verband daarmee [verweerder] coaching heeft aangeboden. [verweerder] stelt dat met het verstrekken van die informatie [de bisschop] de eer en goede naam van [verweerder] heeft aangetast en overweegt daarom een procedure te starten jegens [de bisschop] op grond van onrechtmatige daad. In dit licht bezien heeft [verweerder] belang bij een voorlopig getuigenverhoor dat betrekking heeft op de vraag waarom de intrekking van de brief van 14 februari 2019 niet schriftelijk is medegedeeld teneinde te voorkomen dat deze deel blijft uitmaken van het dossier in de canoniek rechtelijke procedure en onder ogen van anderen komt. (…)
Het verzoek van [verweerder] voor zover dat ziet op het horen van hemzelf, is eveneens toewijsbaar aangezien [verweerder] kan verklaren wat hem is toegezegd over de intrekking van de brief van 14 februari 2019 en de mededelingen daarover aan derden, bijvoorbeeld het verwijderen uit het dossier van de canoniek rechtelijke procedure, en deze verklaring mogelijk relevant kan zijn met het oog op een eventueel te entameren procedure inzake smaad en/of laster. Ten slotte is ook het horen van [de kardinaal] toewijsbaar aangezien de verklaring van deze getuige over de intrekking van de brief van 14 februari 2019 relevant kan zijn met het oog op een eventueel te entameren procedure inzake smaad en/of laster, omdat de kardinaal, als vertegenwoordiger van de Congregatie, kan bevestigen (of ontkennen) dat [de bisschop] mondeling heeft medegedeeld dat hij de brief heeft ingetrokken en dat de brief dus uit het canoniek rechtelijk dossier moet worden verwijderd.”

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

3.1
In zijn beschikking heeft het hof het verzoek van [verweerder] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedeeltelijk toegewezen. In zoverre is ingevolge art. 188 lid 2 Rv tegen deze beschikking geen hogere voorziening toegelaten. Degene die in weerwil van dit verbod een rechtsmiddel instelt, is daarin niet ontvankelijk, tenzij een beroep wordt gedaan op een doorbrekingsgrond. [3] Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. [4]
3.2
Het middel voert aan (in onderdeel 1) dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 186 Rv is getreden en dat daarom grond bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv. De bisschop is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat op grond van het toepasselijke statuut (als bedoeld in art. 2:2 lid 2 BW) van de Rooms-Katholieke Kerk voor [verweerder] een met voldoende waarborgen omklede kerkelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Daarom is geen taak voor de burgerlijke rechter weggelegd en is het hof buiten het toepassingsgebied van art. 186 Rv getreden door het verzoek van [verweerder] toe te wijzen, aldus het onderdeel.
4.2
[verweerder] heeft aan zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag gelegd dat de bisschop onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te betichten van imprudent gedrag jegens kinderen, andere minderjarigen en kwetsbaren, en daaraan ruchtbaarheid te geven door het doorzenden van de brief van 14 februari 2019 (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) aan de Congregatie. Daarmee is volgens [verweerder] sprake van smaad en/of laster (zie hiervoor in 2.2). Dit is de vordering met het oog waarop [verweerder] het voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht.
4.3
De burgerlijke rechter dient degene die bij hem opkomt met een vordering betreffende een onderwerp dat valt onder het in art. 2:2 lid 2 BW bedoelde statuut van een kerkgenootschap, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren indien de gedaagde zich erop beroept, en toereikend onderbouwt, dat deze vordering uitsluitend in een, met voldoende waarborgen omklede, kerkelijke rechtsgang kan worden ingesteld.
4.4
De bisschop heeft in feitelijke instanties gesteld – welke stelling [verweerder] heeft betwist – dat de vordering van [verweerder] ziet op schending van een norm naar canoniek recht (canon 220, waarin is bepaald dat het niemand geoorloofd is de goede naam die iemand geniet onwettig te schaden of het recht te schenden van wie ook om de eigen privacy te bewaren) en dat hiervoor een procedure naar canoniek recht moet worden gevoerd. De bisschop heeft echter ook gesteld dat voor smaad en laster “ook” een canonieke procedure bestaat waarbij het voor de hand ligt eerst die procedure te volgen, en dat als [verweerder] de bisschop in rechte wil aanspreken wegens smaad en laster, het aan de “civielrechtelijke of kerkrechtelijke” bodemrechter zal zijn om te beoordelen of en in hoeverre bewijslevering aan de orde komt.
4.5
Uit hetgeen de bisschop aldus heeft aangevoerd en de norm van canoniek recht die hij in dat verband heeft ingeroepen, kan niet worden afgeleid dat de vordering met het oog waarop [verweerder] het voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht, uitsluitend in een kerkelijke rechtsgang en niet bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Reeds hieruit volgt dat het hof niet buiten het toepassingsgebied van art. 186 Rv is getreden door het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat de gestelde doorbrekingsgrond zich niet voordoet en dat het cassatieberoep dus moet worden verworpen. Aan een behandeling van de overige klachten van het middel, die betogen dat het hof art. 186 Rv onjuist, dan wel met een onbegrijpelijke motivering heeft toegepast, wordt niet toegekomen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de bisschop] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
17 mei 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 6 juli 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:5503.
2.Gerechtshof Amsterdam 21 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:699.
3.HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:344, rov. 3.4.2.
4.HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1387, rov. 3.1.