In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Lidl Nederland GmbH en Achmea Schadeverzekeringen N.V. De zaak betreft een verzoek tot heropening van een voorlopig getuigenverhoor dat eerder was gesloten. De aanleiding voor het verzoek was een brand in mei 2008 in een koelhuis van Distributie Unit Bergschenhoek B.V., waarbij schade aan levensmiddelen en emballagemateriaal van Lidl was ontstaan. Achmea, de verzekeraar van Distributie Unit, had in 2008 een schadevergoeding aan Lidl betaald, maar later ontstond twijfel over de dekking van de schade door andere verzekeringen.
Achmea verzocht de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om te verifiëren of Lidl wel verzekerd was voor de schade. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar Lidl werd later niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de heropening van het getuigenverhoor. De Hoge Raad oordeelde dat Lidl in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat zij geen doorbrekingsgrond had aangevoerd tegen het rechtsmiddelenverbod van artikel 188 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De Hoge Raad benadrukte dat de heropening van het voorlopig getuigenverhoor onderhevig is aan de eisen van een goede procesorde en dat de rechtbank de bevoegdheid heeft om een verzoek tot heropening af te wijzen. De beslissing van de rechtbank om het voorlopig getuigenverhoor te heropenen, werd als een beslissing beschouwd die onder het rechtsmiddelenverbod viel, waardoor Lidl niet-ontvankelijk werd verklaard in haar cassatieberoep. De kosten van het geding in cassatie werden aan Lidl opgelegd.