ECLI:NL:HR:2024:620

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
22/03423
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen opzettelijke illegale overbrenging van afvalstoffen naar Litouwen door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een rechtspersoon, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijke illegale overbrenging van afvalstoffen, specifiek asfaltgranulaat, van Nederland naar Litouwen. De tenlastelegging omvatte dat deze overbrenging resulteerde in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd was met de communautaire of internationale regelgeving. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de dagvaarding niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk was over de feitelijke gebeurtenissen en de relevante regelgeving. Het hof had de verdachte vrijgesproken van een specifieke zinsnede in de tenlastelegging, maar had tegelijkertijd een veroordeling uitgesproken op basis van andere feiten die niet in de tenlastelegging waren opgenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het hof gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03423
Datum23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2022, nummer 22-000779-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep wat betreft het onder 1 tenlastegelegde niet gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ter zake van de overtredingen die impliciet zijn opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde. Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen betreft ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Tenlastelegging, bewezenverklaring en beslissingen op gevoerde verweren

2.1.1 Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
“zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Unie,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] V.O.F. (als opdrachtgever voor de overbrenging van afvalstoffen) en/of een ander of anderen opzettelijk, meermalen, althans eenmaal,
handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 (sub e), van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG nr. 1013/2006),
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) in of omstreeks de periode van 17 tot en met 31 juli 2009 en/of de periode van 18 tot en met 31 oktober 2009 en/of de periode van 12 tot en met 26 november 2009 en/of de periode van 25 november tot en met 9 december 2009 en/of de periode van 3 tot en met 17 december 2009 (een) afvalstof(fen), te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal) (code B2130), overgebracht van Nederland naar Litouwen,
terwijl die overbrenging(en) van afvalstoffen (telkens) resulteerde(n) in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving nu die overbrenging(en) (telkens) plaatsvond(en) naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen.”
Als de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld, zijn hierbij vermeld: “Artikel 10.60 lid 2 Wet milieubeheer juncto artikel 2 EG Verordening overbrenging afvalstoffen juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht.”
2.1.2 Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] V.O.F. (als opdrachtgever voor de overbrenging van afvalstoffen) en anderen opzettelijk, meermalen, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 (sub e), van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG nr. 1013/2006),
immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders in de periode van 17 tot en met 31 juli 2009 en de periode van 18 tot en met 31 oktober 2009 en de periode van 12 tot en met 26 november 2009 en de periode van 25 november tot en met 9 december 2009 en de periode van 3 tot en met 17 december 2009 afvalstoffen, te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal) (code B2130), overgebracht van Nederland naar Litouwen,
terwijl die overbrengingen van afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving.”
2.1.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal vordert dat het onder 1 tenlastegelegde wordt gewijzigd, met dien verstande dat telkens na het woord “Litouwen” in de laatste regel te worden toegevoegd: “en/of in strijd met de in artikel 18 van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (1013/2006/EG) verplichte voorschriften”. De advocaat-generaal merkt op dat zij de vordering wijziging tenlastelegging gisteren ook naar het hof en de verdediging heeft verzonden per e-mailbericht.
De raadsvrouw verzet zich tegen toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging. Daartoe voert de raadsvrouw primair aan dat het niet slechts een kleine wijziging is, maar dat sprake is van een ander feit. Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat de wijziging in strijd is met de beginselen van de goede procesorde en het recht op een eerlijk proces, nu de wijziging pas in een zeer laat stadium in de procedure wordt gevorderd.
De advocaat-generaal geeft te kennen dat zij de wijziging toelaatbaar acht, aangezien er nog steeds sprake is van hetzelfde feit, maar dat het slechts een nadere invulling betreft van de strijdigheid met de communautaire regelgeving.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de vordering wijziging tenlastelegging zal worden afgewezen, aangezien – zonder in de inhoudelijke beoordeling te treden – het hof van oordeel is dat de wijziging in een te laat stadium van het geding is gevorderd.”
2.1.4 Volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“9. De Rechtbank is volgens de verdediging voorbijgegaan aan verweren die namens cliënten uitdrukkelijk zijn gevoerd met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding. De Rechtbank is niet – althans onvoldoende en niet op begrijpelijke wijze – ingegaan op het verweer dat “De tenlastelegging (...) op geen enkele wijze duidelijk (maakt) welke feitelijke betekenis zij toekent aan de aan de EVOA ontleende termen ‘verwijdering’ en ‘nuttige toepassing’ en of en zo ja, in strijd met welke communautaire regelgeving of internationale regelgeving zou zijn gehandeld”.
Verwijdering of nuttige toepassing
10. De Rechtbank is niet ingegaan op het verweer van de verdediging, zoals dat is gevoerd in eerste aanleg, dat de tenlastelegging niet aangeeft
“waarom het enkele feit dat... overbrenging/verplaatsing zou hebben plaatsgevonden “naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen” zou hebben geresulteerd in - niet feitelijk omschreven - “verwijdering”... dan wel... “nuttige toepassing”.”
11. Zowel de term “verwijdering” als het begrip “nuttige toepassing” zijn gedefinieerd in de EVOA. Voor toepassing van de EVOA wordt verstaan onder “verwijdering”: “een handeling als omschreven in artikel 1 lid 1 onder e van Richtlijn 2006/12/EG.” (artikel 2, aanhef en sub 4 EVOA).
12. “Nuttige toepassing” duidt op: “een handeling als omschreven in artikel 1 lid 1 onder f van Richtlijn 2006/12/EG.” (artikel 2, aanhef en sub 6 EVOA) (…)
13. Artikel 1 lid 1 aanhef en onder e en f van Richtlijn 2006/12/EG luiden:
“In deze richtlijn wordt verstaan onder:
e. “verwijdering”: alle in bijlage IIA bedoelde handelingen;
f. “nuttige toepassing”: alle in bijlage IIB bedoelde handelingen.”
(...)
15. Zoals deskundige [betrokkene 1] volgens de verdediging terecht opmerkt in zijn rapportage:
“De vermelding onder ‘e’ [‘(e) dat resulteert in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving’] is immers een begripsbepaling die elke verwijdering of nuttige toepassing (met andere worden elke vorm van afvalbeheer: behalve vermijden van afval is een afvalverwerking immers noodzakelijkerwijs ofwel nuttige toepassing, ofwel verwijdering) in overtreding van internationale en/of Europese wetgeving als ‘illegale overbrenging’ kwalificeert.
(...).
Vertaald naar een nationale strafrechtelijke captering van dit begrip, doet dit een algemene strafbaarstelling vermoeden: elke vorm van afvalverwerking in strijd met enigerlei onderdeel van het gehele corpus van internationaal en EU recht, is strafbaar.”
16. De steller van de tenlastelegging maakt niet duidelijk welke feitelijke gebeurtenis/handeling ten laste wordt gelegd, terwijl zowel de term ‘verwijdering’ als ‘nuttige toepassing’ ieder zeer veel verschillende betekenissen hebben. Daar komt bij dat de steller van de tenlastelegging in het midden laat of nu sprake is van een ‘verwijdering’ of van een ‘nuttige toepassing’.
17. [betrokkene 1] concludeert in zijn rapportage dat een verwijzing naar zo een algemene strafbaarstelling betwistbaar is onder artikel 6 EVRM. Het is onmogelijk voor cliënten om adequaat verweer te voeren op een beschuldiging die in zeer algemene termen wordt gesteld en op geen enkele wijze wordt gespecificeerd. De verdediging neemt die conclusie van deskundige [betrokkene 1] over en verzoekt Uw Hof hetzelfde te doen en de dagvaarding met betrekking tot feit 1 nietig te verklaren.
18. De tenlastelegging bevat meer onduidelijkheden.
In strijd met communautair of internationale regelgeving?
19. Volgens de steller van de tenlastelegging is er een overbrenging geweest naar een niet vergunde inrichting. Onduidelijk is op welke regelgeving de steller van de tenlastelegging hier doelt: communautaire of internationale regelgeving en zo ja, welke?
20. Ook deze onduidelijkheden hebben tot gevolg dat cliënten niet weten wat de tenlastelegging waartegen zij zich zouden moeten verdedigen, feitelijk inhoudt. Ook op dit punt is de tenlastelegging veel te algemeen van aard.
21. Voor zover het betreft feit 1 voldoet de dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261 lid 1 Sv. Zij bevat geen (voldoende duidelijke) “opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd”.
22. De dagvaarding is daarom, voor zover het betreft het onder 1 ten laste gelegde, nietig.
23. De tenlastelegging bevat nog meer onduidelijkheden.
Vervolg tenlastelegging
24. Het laatste deel van de tenlastelegging bestaat uit niet meer dan een overname van de delictsomschrijving die blijkt uit artikel 2, onder 35 aanhef en sub e van de EVOA, met daaraan toegevoegd de zinsnede “nu die overbrenging(en) (telkens) plaatsvond(en) naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen”.
25. Niet wordt duidelijk welke vergunning dit zou moeten betreffen en waar die vermeende vergunningsplicht op is gebaseerd.
26. Het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op de vermeende overbrenging naar een “niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen” lijkt afkomstig te zijn uit art. 37 lid 4 van de EVOA.
27. De Rechtbank heeft zich in het vonnis dan ook op die strafbaarstelling beroepen en heeft in het vonnis overwogen: “Dat maakt dat de export naar Litouwen in strijd kwam met artikel 37 onderdeel 4 EVOA.”
Art. 37 EVOA niet van toepassing
28. Die strafbaarstelling ex art. 37 lid 4 EVOA, waar ook de Rechtbank zich op heeft beroepen, is echter evident niet van toepassing op de onderhavige zaak.
29. Art. 37 lid 4 EVOA luidt: “Bij uitvoer van afvalstoffen vindt de nuttige toepassing plaats in een inrichting die conform de toepasselijke nationale wetgeving in het land van invoer geëxploiteerd wordt of mag worden.”
30. Artikel 37 is onderdeel van TITEL IV EVOA en ziet op ‘uitvoer uit de Gemeenschap naar derde landen’.
(...)
34. Los van de OESO status van Litouwen, bestaat er geen twijfel over dat afvalbewegingen tussen EU Lidstaten niet vallen onder TITEL IV, waarvan artikel 37 deel uitmaakt, doch onder TITEL II – ‘overbrengingen binnen de Gemeenschap, met of zonder doorvoer via derde landen’.
35. Dat is ook in overeenstemming met de definitie van ‘uitvoer’ in art. 2 (31) EVOA: “uitvoer”: het doen verlaten van afvalstoffen van de Gemeenschap echter met uitzondering van doorvoer via de Gemeenschap”. Van ‘uitvoer’ is in casu evident geen sprake. Litouwen is immers lid van ‘de Gemeenschap’. Het asfaltgranulaat heeft de Gemeenschap nooit verlaten (en doorvoer is niet aan de orde).
36. Het voorgaande wordt ook onderschreven door deskundige [betrokkene 1] in zijn rapportage. Hij stelt vast dat zowel de tenlastelegging als de uitspraak van de Rechtbank een strafrechtelijke aansprakelijkheid funderen op een wetsartikel dat niet van toepassing is op de onderhavige overbrenging.
37. Het voorgaande bevestigt eens te meer dat de dagvaarding niet voldoet aan art. 261 lid 1 Sv. Het is onduidelijk welke strafbepaling de steller van de tenlastelegging voor ogen heeft gehad en tegen welke strafbepaling cliënten zich daadwerkelijk moeten verdedigen. Dit leidt tot de conclusie dat de dagvaarding met betrekking tot feit 1 nietig is.
(...)
Bewijsverweren
68. De verdediging zal hierna overgaan tot het voeren van een aantal bewijsverweren.
(...)
Geen strijd internationale/communautaire regelgeving
Het tweede verweer luidt dat geen sprake is van strijd met internationale of communautaire regelgeving (welke?). Niet kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de export naar Litouwen in strijd is geweest met art. 37 onderdeel 4 EVOA, zoals de Rechtbank heeft overwogen, nu dat artikel evident niet van toepassing is omdat geen sprake is van ‘uitvoer’. Ook anderszins is geen sprake van strijd met internationaal of communautair recht. Ik verzoek u om cliënten vrij te spreken.
(...)
197. In artikel 2 onder 35 (sub e) EVOA wordt het begrip ‘illegale overbrenging’ als volgt gedefinieerd:
““illegale overbrenging”: een overbrenging van afvalstoffen:
(...)
e) dat resulteert in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”.
198. De kernvraag is daarmee of de overbrenging van het asfaltgranulaat heeft geresulteerd in verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale regelgeving zodat sprake is van een illegale overbrenging. De verdediging stelt dat wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt.
199. Het OM stelt in de tenlastelegging, dat sprake is van strijd met communautaire of internationale regelgeving, aangezien de overbrenging plaatsvond “naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen”.
(...)
202. In het dossier is telkens vermeld dat het verboden is om asfaltgranulaat over te brengen naar een niet vergunde inrichting. Niet is gesteld of gemotiveerd waar deze stelling op berust of wat voor vergunning dit dan zou moeten zijn. Op welke bepaling wordt gedoeld? En wat voor vergunning? Een vergunning voor de toepassing of een vergunning voor de verwerking van afval? Hier is bij het verweer leidende tot nietigheid van de dagvaarding al uitvoering op ingegaan.
(...)
204. Als het naar Litouwen gebrachte asfaltgranulaat moet worden gekwalificeerd als afval, dan valt de overbrenging van het granulaat onder de verplichting van artikel 18 EVOA. Dat artikel geldt voor de zg. groene lijst van afvalstoffen.
205. Artikel 18 EVOA bepaalt dat ‘de opdrachtgever van de overbrenging’ ervoor zorgt:
- dat de afvalstoffen vergezeld gaan van de in bijlage VII genoemde informatie
- het meegestuurde Bijlage VII-formulier wordt ondertekend door de opdrachtgever en de inrichting van de nuttige toepassing of het laboratorium en de ontvanger
- er een bindend contract is tussen de opdrachtgever en de ontvanger, waarin de verplichting voor de opdrachtgever of als de overbrenging niet kan worden voltooid of als sprake is van illegale overbrenging: de ontvanger, om de stoffen terug te nemen of voor een andere nuttige toepassing te zorgen.
206. Relevant in dit verband is dat de EVOA in relatie tot de Bijlage VII-procedure, zoals hiervoor vermeld, niet een verplichting bevat voor de ontvanger van groene-lijststoffen om te beschikken over een vergunning. Evenmin is in de EVOA een verplichting opgenomen voor de overbrenger dat groene-lijststoffen alleen mogen worden afgegeven aan een ontvanger die over een vergunning beschikt.”
2.1.5 Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60 lid 2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Over de door de verdediging gevoerde verweren heeft het hof onder meer overwogen:
“Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde feiten binnen het kader van de verwijten en in het licht van het dossier voldoende helder zijn geformuleerd. De tenlastegelegde feiten behelzen telkens een voldoende feitelijke omschrijving, gespecificeerd naar gebeurtenis in tijd en/of met vermelding van de vindplaats daarvan in het dossier. De vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon heeft blijkens het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op elk onderdeel van de tenlastelegging ook daadwerkelijk begrepen wat de verdachte rechtspersoon wordt verweten, hetgeen bevestiging vindt in het door de voornoemde vertegenwoordiger en de raadsvrouw gevoerde verweer hiertegen. De dagvaarding voldoet dan ook aan de eisen van artikel 261 Sv. Dat volgens de raadsvrouw in de tenlastelegging de termen “verwijdering” en “nuttige toepassing” ten onrechte niet nader zijn gespecificeerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het hof verwerpt het verweer. De dagvaarding is geldig.
(...)
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitnotities op het standpunt gesteld dat [de verdachte] moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd.
(...)
ii. Er is geen sprake van overbrenging van asfaltgranulaat in strijd met de communautaire of internationale regelgeving;
(...)
Overbrenging in strijd met de communautaire of internationale regelgeving
Op grond van artikel 18, eerste lid, jo. artikel 3, tweede lid, onder a), jo. bijlage III, deel I, en bijlage V, deel I, lijst B, EVOA diende de overbrenging van het asfaltgranulaat te voldoen aan de vereisten van artikel 18 EVOA. Dit bepaalt dat de opdrachtgever ervoor zorgt dat de overbrenging van de afvalstoffen vergezeld gaat van de in bijlage VII EVOA genoemde informatie. Daarnaast dient het contract tussen de opdrachtgever en de ontvanger een terugnameverplichting te bevatten voor de opdrachtgever, indien de beoogde aanwending van de afvalstoffen niet wordt gerealiseerd.
Het hof constateert dat de tussen [medeverdachte] dan wel [de verdachte] en de ontvangers gesloten overeenkomsten niet voorzien in een terugnameverplichting van het asfaltgranulaat voor het concern. Tevens zijn de bijlage-VII formulieren deels onjuist ingevuld, zodat de overbrenging van het granulaat niet is vergezeld gegaan van de vereiste informatie. Zo is bijvoorbeeld in vak 1 van het formulier, waar de naam van de opdrachtgever [medeverdachte] of [de verdachte] had moeten worden ingevuld, de naam vermeld van de partij die het transport organiseerde. De overbrenging van het asfaltgranulaat heeft daarom plaatsgevonden in strijd met artikel 18 EVOA.”

3.Juridisch kader

3.1
De volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, zijn van belang:
- artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L190) (hierna: EVOA):
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1. “afvalstoffen”: afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/12/EG;
(...)
4. “verwijdering”: een handeling als omschreven in artikel 1, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/12/EG;
(...)
6. “nuttige toepassing”: een handeling als omschreven in artikel 1, lid 1, onder f), van Richtlijn 2006/12/EG;
(...)
14. “ontvanger”: de persoon of onderneming onder de rechtsmacht van het land van bestemming naar wie of waarnaar de afvalstoffen voor nuttige toepassing of verwijdering worden overgebracht;
(...)
34. “overbrenging”: het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben:
(...)
35. “illegale overbrenging”: een overbrenging van afvalstoffen:
(...)
e) dat resulteert in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving, of
(...)”
- artikel 3 lid 2 EVOA:
“Overbrengingen van de volgende voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen vallen onder de algemene informatieverplichtingen als vastgesteld in artikel 18, wanneer het om meer dan 20 kg gaat:
a) afvalstoffen van bijlage III of III B;
(…)”
- artikel 18 leden 1 en 2 EVOA:
“1. Voor afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, leden 2 en 4, die bestemd zijn voor transport gelden de volgende procedures:
a) teneinde ertoe bij te dragen dat transporten van dergelijke afvalstoffen beter kunnen worden gevolgd, zorgt de onder de rechtsmacht van het land van verzending vallende opdrachtgever voor de overbrenging ervoor dat de afvalstoffen vergezeld gaan van de in bijlage VII genoemde informatie;
b) bijlage VII wordt door de opdrachtgever van de overbrenging ondertekend voordat de overbrenging plaatsvindt en wordt door de inrichting van nuttige toepassing of het laboratorium en de ontvanger ondertekend wanneer zij de betrokken afvalstoffen ontvangen.
2. Het in bijlage VII bedoelde contract tussen de opdrachtgever van de overbrenging en de ontvanger voor de nuttige toepassing van de afvalstoffen dient bij de aanvang van de overbrenging juridisch bindend te zijn en dient een verplichting te bevatten voor de opdrachtgever van de overbrenging, of, wanneer deze de overbrenging of de nuttige toepassing niet kan voltooien (bv. insolventie), voor de ontvanger, om, indien de overbrenging of de nuttige toepassing niet op de geplande wijze kunnen worden voltooid of indien een illegale overbrenging heeft plaatsgevonden:
a) de afvalstoffen terug te nemen of ervoor te zorgen dat ze op een andere wijze nuttig worden toegepast en
b) indien nodig te zorgen voor de tussentijdse opslag ervan.
Op verzoek van de betrokken autoriteit verstrekt de opdrachtgever of de ontvanger van de overbrenging een afschrift van het contract.”
- artikel 1 lid 1 van de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PbEU L 114; hierna: Richtlijn 2006/12/EG):
“In deze Richtlijn wordt verstaan onder:
a) “afvalstof”: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
(...)
e) “verwijdering”: alle in bijlage II A bedoelde handelingen;
f) “nuttige toepassing”: alle in bijlage II B bedoelde handelingen;
(…)”
- artikel 4 lid 1 Richtlijn 2006/12/EG:
“De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name:
a) zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;
b) zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;
c) zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.”
- artikel 9 lid 1 Richtlijn 2006/12/EG:
“Voor de toepassing van de artikelen 4, 5 en 7 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II A bedoelde handelingen verricht, een vergunning hebben van de in artikel 6 bevoegde instantie.
Deze vergunning heeft met name betrekking op:
a) soort en hoeveelheid afvalstoffen;
b) de technische eisen
c) de te nemen voorzorgsmaatregelen inzake veiligheid;
d) de plaats waar de afvalstoffen worden verwijderd;
e) de behandelingsmethode.”
- artikel 10 Richtlijn 2006/12/EG:
“Voor de toepassing van artikel 4 moet iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II B vermelde handelingen verricht, een vergunning hebben.”
- bijlage II A Richtlijn 2006/12/EG:
“NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. (...)”
- bijlage II B Richtlijn 2006/12/EG:
“NB: In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen zoals die in de praktijk plaatsvinden. (...)”
- artikel 10.60 leden 2 en 5 Wm:
“2. Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
5. Het is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd met een voorschrift gesteld bij:
a. artikel 13, tweede lid, 15, onder c, 16, onder a, b, c, eerste of tweede volzin, of d, 18, eerste of tweede lid, of 19 van de EG-verordening overbrenging afvalstoffen;
(...)”
- artikel 261 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.”
3.2
Uit artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA in samenhang met artikel 4 lid 1, 9 lid 1, en 10 Richtlijn 2006/12/EG volgt dat afvalstoffen alleen mogen worden overgebracht naar een inrichting of onderneming die over een vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten. Als bij die overbrenging niet aan dat vereiste is voldaan, is sprake van een illegale overbrenging van afvalstoffen die resulteert in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving in de zin van artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1509, rechtsoverweging 11, ten aanzien van de opvolger van Richtlijn 2006/12/EG
,Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312)).

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt allereerst over het oordeel van het hof dat de tenlastelegging onder 1 een voldoende duidelijke opgave van het feit bevat zoals bedoeld in artikel 261 Sv. Het cassatiemiddel klaagt verder onder meer dat het hof wat betreft het onder 1 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.1
Op grond van artikel 261 Sv moet de dagvaarding een opgave bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd. Bij die opgave wordt vermeld omstreeks welke tijd, waar en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan.
4.2.2
De rechter moet op grond van artikel 348 en 350 Sv beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. Daarbij strekt de tenlastelegging ertoe voor de procesdeelnemers – de rechter, het openbaar ministerie, de verdachte en eventueel de benadeelde partij – de inzet van de strafzaak en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. (Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095 en ECLI:NL:HR:1995:ZD0096.)
4.3.1
Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen dat, kort gezegd, de tenlastelegging onder 1 niet een opgave bevat als bedoeld in artikel 261 Sv. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de onder 1 tenlastegelegde gedragingen voldoende duidelijk en feitelijk zijn omschreven, en geoordeeld dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de onder 2.1.1 weergegeven tenlastelegging ziet op het (telkens) overbrengen van afvalstoffen naar een inrichting of onderneming in Litouwen die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten, en dat de tenlastelegging daarmee is toegesneden op de onder 3.2 omschreven handelingen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA en artikel 4 lid 1, 9 lid 1, en 10 Richtlijn 2006/12/EG, die in artikel 10.60 lid 2 Wm – dat als wettelijk voorschrift waarbij het feit strafbaar is gesteld, in de dagvaarding is vermeld – zijn verboden.
4.3.2
Voor zover het cassatiemiddel over dit oordeel van het hof klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
4.4.1
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de in de tenlastelegging van feit 1 primair opgenomen zinsnede “nu die overbrengingen (telkens) plaatsvond(en) naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen” en bewezenverklaard dat afvalstoffen van Nederland naar Litouwen zijn overgebracht “terwijl die overbrengingen van afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Uit de onder 2.1.5 weergegeven overwegingen van het hof volgt dat het hof met dit bewezenverklaarde handelen in strijd met communautaire of internationale regelgeving het oog heeft op het niet-naleven van de vereisten die op grond van artikel 18 EVOA gelden in verband met het transport van de in die bepaling aangeduide afvalstoffen, doordat de overeenkomsten waarin de export van het asfaltgranulaat was geregeld niet voorzagen in een terugnameverplichting voor de opdrachtgever van het transport en doordat de bijlage VII-formulieren deels onjuist zijn ingevuld zodat de overbrenging niet is vergezeld gegaan van de vereiste informatie.
4.4.2
Hiermee heeft het hof de verdachte voor iets anders veroordeeld dan is tenlastegelegd. De tenlastelegging onder 1 primair ziet immers op het overbrengen van afvalstoffen, waarbij die overbrenging resulteert “in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Die tenlastelegging is daarmee, zoals onder 4.3 is overwogen, toegesneden op het (telkens) overbrengen van afvalstoffen naar een inrichting of onderneming (in Litouwen) die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten (artikel 2, aanhef en onder 35, sub e, EVOA en artikel 4 lid 1, 9 lid 1, en 10 Richtlijn 2006/12/EG). De veroordeling door het hof voor feit 1 primair heeft echter betrekking op het niet-naleven van de vereisten die, als voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen worden overgebracht, specifiek in het verband van het transport van die afvalstoffen gelden (artikel 18 in samenhang met artikel 3 lid 2 EVOA). Dit terwijl in de tenlastelegging niet wordt verwezen naar artikel 18 EVOA en in de dagvaarding artikel 10.60 lid 5 Wm – waarin het overbrengen van afvalstoffen wordt verboden als daarbij wordt gehandeld in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 18 lid 1 of 2 EVOA – niet als wettelijk voorschrift is vermeld waarbij het feit strafbaar is gesteld, en verder in de tenlastelegging ook niet de specifiek in relatie tot het transport aan de verdachte verweten gedragingen zijn omschreven. Het hof heeft daarom, door de bewezenverklaring van feit 1 primair aan te nemen vanwege het niet-naleven van de specifiek in verband met het transport geldende vereisten, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
4.4.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

5.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend (i) wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde, met uitzondering van de beslissing dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de overtredingen die impliciet zijn opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde, en (ii) wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, H.G. Sevenster, C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2024.