Mede naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
"Ingevolge artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding, voor zover zij betrekking heeft op de tenlastelegging, op straffe van nietigheid een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Voorts dient zij te vermelden de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
De vraag of in enig geval een tenlastelegging voldoet aan het in dat artikel bepaalde valt, gelet op de in algemene bewoordingen gestelde inhoud van voormeld artikel, niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
De onderhavige tenlastelegging voldoet aan hetgeen daaromtrent wordt geëist. Het aan verdachte verweten feit is daarin immers voldoende en genoegzaam duidelijk omschreven, terwijl door die omschrijving alsmede door de vermelding van het artikel in het Wetboek van Strafrecht waarbij het feit strafbaar is gesteld - v/elke vermelding onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging- in het onderhavige geval, dat wordt gekenmerkt door zijn eenvoud, zowel wat de feitelijke kant daarvan, als wat de strafrechtelijke duiding daarvan betreft, het feit zodanig voldoende en duidelijk is omlijnd dat op de grondslag en binnen de -niet te overschrijden- grenzen van de tenlastelegging kan worden beraadslaagd en beslist omtrent de vragen als bedoeld in de artikelen 248 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorts is de onderhavige tenlastelegging eveneens voldoende duidelijk voor zover het gaat om de vraag of de verdachte daaruit genoegzaam kan afleiden wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Niet alleen kan vanuit dat oogpunt niet worden gezegd dat redelijkerwijze bij verdachte enig misverstand heeft kunnen bestaan omtrent het tot hem gerichte verwijt, in het onderhavige geval heeft hij bovendien met zoveel woorden te kennen gegeven zulks te begrijpen en hebben hij en zijn raadsman zich in feite ook verdedigd zonder dat van enig misverstand omtrent de -grondslag van de- tenlastelegging is gebleken.
Geen rechtsregel, en meer in het bijzonder ook niet artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, schrijft voor of brengt mee dat de tenlastelegging tevens alle bestanddelen zou dienen te bevatten van het feit zoals dat in de wettelijke omschrijving in zijn algemeenheid strafbaar is gesteld. Het andersluidende oordeel van de rechtbank berust op de -onjuiste- gedachtengang dat tot bewezenverklaring slechts kan worden gekomen met letterlijke overneming, geheel of ten dele, van de tenlastelegging. Het staat de rechter immers vrij om, in het bijzonder ingeval de feitsomschrijving in de tenlastelegging niet tevens de kwalificatie als onderdeel bevat, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting binnen de grenzen van de tenlastelegging als grondslag, uit hetgeen hij wettig en overtuigend bewezen acht de delictsbestanddelen af te leiden en aldus tot bewezenverklaring te komen, die niet behoeft overeen te stemmen met de bewoordingen van de tenlastelegging .
In het licht van het hoger overwogene betekent zulks, anders dan de raadsman heeft betoogd, dan ook niet dat de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten.
Evenmin deelt het hof het standpunt van de raadsman dat een tenlastelegging als de onderhavige noodzakelijkerwijze leidt tot de onmogelijkheid van kwalificatie en mitsdien tot ontslag van rechtsvervolging, nu dat standpunt en dat oordeel uitgaan van de hierboven onjuist bevonden gedachtengang dat de bewoordingen van de tenlastelegging tevens de -kwalificatieve- bestanddelen van de delictsomschrijving dienen te bevatten en dat de bewezenverklaring binnen die bewoordingen dient te blijven. Of kwalificatie van het bewezenverklaarde als strafbaar feit al of niet mogelijk is, zal slechts afhangen van hetgeen de rechter, die in een geval als het onderhavige de bewezenverklaring zelfstandig zal dienen te formuleren, bewezen zal verklaren."