ECLI:NL:GHDHA:2023:685
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag Bpm en bewijslastverdeling met betrekking tot schade en waardevermindering
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.562 en is door de Inspecteur gehandhaafd na een bezwaarprocedure. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een schadevergoeding toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er rekening is gehouden met een mogelijke waardevermindering van de auto door ex-schade. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde waardevermindering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt, en het Hof bevestigt deze conclusie.
Daarnaast is er een discussie over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden, wat leidt tot een hogere schadevergoeding dan eerder door de rechtbank was vastgesteld. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de toekenning van de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. De minister voor Rechtsbescherming wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.