ECLI:NL:GHDHA:2023:685

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00397
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en bewijslastverdeling met betrekking tot schade en waardevermindering

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.562 en is door de Inspecteur gehandhaafd na een bezwaarprocedure. Belanghebbende heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een schadevergoeding toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er rekening is gehouden met een mogelijke waardevermindering van de auto door ex-schade. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde waardevermindering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt, en het Hof bevestigt deze conclusie.

Daarnaast is er een discussie over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden, wat leidt tot een hogere schadevergoeding dan eerder door de rechtbank was vastgesteld. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de toekenning van de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. De minister voor Rechtsbescherming wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00397

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 maart 2022, nummer SGR 21/1137.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 6.562.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 174. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank ten laste van de minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade en een proceskostenvergoeding toegekend. Voorts heeft zij de minister voor Rechtsbescherming opgedragen het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 136 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.l. Belanghebbende heeft op 21 januari 2019 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes AMG C43. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.423 aan Bpm op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende is in de aangifte Bpm uitgegaan van een taxatierapport van [A B.V.] De taxateur van belanghebbende heeft de auto op 17 oktober 2018 geïnspecteerd.
2.3.
In opdracht van de Inspecteur is op 25 januari 2019 een hertaxatie verricht door de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“3. In geschil is of de naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of terecht geen waardevermindering ten gevolge van ex-schade in aanmerking is genomen. Niet langer in geschil is dat de auto ten tijde van het doen van aangifte geen schade had.
4. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van blijvende waardevermindering ten gevolge van ex-schade op eiser rust. Eiser heeft ter onderbouwing van het schadeverleden gewezen op het taxatierapport van [A B.V.] Voor de omvang van de door hem bepleite waardevermindering wijst eiser op richtlijnen van TMV en NIVRE. Volgens eiser bedraagt de waardevermindering ten gevolge van ex-schade op grond van de TMV-richtlijn € 4.000 en op grond van de NIVRE-richtlijn € 2.800.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering in verband met ex-schade. Dat de auto een schadeverleden heeft wordt met het taxatierapport onderbouwd, maar daaruit volgt niet dat de ex-schade van dien aard is dat hieraan –ook na schadeherstel– een blijvende waardevermindering moet worden verbonden.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase.
8. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 5 augustus 2019, de uitspraak op bezwaar is van 14 november 2019 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 2 maart 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en bijna 7 maanden verstreken. Nu het beroepschrift en verweerschrift kort voor de eerste lockdown wegens corona zijn ingediend en in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden, doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.[2] Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase.
9. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
[2] Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of voldoende rekening is gehouden met een waardevermindering vanwege ex-schade. Niet is in geschil dat de Rechtbank de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding naar het onjuiste tarief heeft berekend en de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd in verband met de uitbraak van het coronavirus.
4.2.
Ter zitting concludeert belanghebbende tot een handelsinkoopwaarde van € 43.583 op basis van het rapport van DRZ minus € 3.500 aan exschadecorrectie op basis van de NIVRE-richtlijn, waarmee de verschuldigde Bpm komt op € 9.244 en de naheffingsaanslag op € 5.821. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en het in hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding wegens immateriële schade en de proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering door schadeverleden
5.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de auto geheel was hersteld ten tijde van opname door DRZ. Aangezien de auto een schadeverleden heeft, dient de waarde daarvan te worden verminderd conform de uitgangspunten in de NIVRE-richtlijn. Belanghebbende wijst naar het taxatierapport voor een overzicht van de schade. Deze heeft een blijvend effect op de waarde van de auto.
5.2.
DRZ heeft de auto gecontroleerd en de door de taxateur van belanghebbende opgenomen schadeposities niet op de auto aangetroffen dan wel als normale gebruikssporen gekwalificeerd die bij de leeftijd en het kilometrage van de auto passen. Op basis van het taxatierapport van belanghebbende is volgens de Inspecteur geen enkele twijfel mogelijk dat sprake is geweest van een auto met essentiële gebreken, waarmee geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen enkel nader bewijs bijgebracht. De enkele verwijzing naar het taxatierapport van belanghebbende en de daarin opgenomen foto’s is hiertoe onvoldoende, temeer nu het taxatierapport van belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voldoet. De taxateur van belanghebbende heeft de auto op 17 oktober 2018 geïnspecteerd, waarna de aangifte Bpm eerst is gedaan op 21 januari 2019, zodat sprake is van overschrijding van de éénmaandstermijn.
5.3.
Naar vaste rechtspraak rust de bewijslast voor een waardevermindering als gevolg van schade op belanghebbende (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering in verband met exschade. Dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft staat weliswaar in het taxatierapport, maar uit deze enkele mededeling volgt niet dat deze schade van dien aard is dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. In dat verband wijst het Hof erop dat de staat van de diverse hoofdonderdelen (technisch, onderstel, carrosserie, interieur en banden) als goed dan wel redelijk is beoordeeld. Die beoordeling is moeilijk te rijmen met de conclusie dat een aftrek wegens blijvende waardevermindering aan de orde is. Wat er precies aan de auto is geconstateerd, staat niet duidelijk omschreven. Een opsomming van mogelijke reparaties met bijhorende prijzen is onvoldoende. De foto’s geven onvoldoende uitsluitsel.
5.4.
In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Immateriëleschadevergoeding
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden in plaats van de door de Rechtbank berekende drie maanden. De vergoeding wegens immateriële schade bedraagt dan € 1.000 in plaats van € 500. De termijnoverschrijding komt voor rekening van de minister voor Rechtsbescherming.
5.6.
Het Hof heeft de minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskosten beroep
5.7.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase een onjuist tarief heeft gebruikt. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.2.
Op grond van de onder 6.1 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.3.
Voorts dient belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de toekenning van de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000; en
- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.674;
- gelast de minister voor Rechtsbescherming belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.