Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
(i) de Inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde privé-agenda’s van belang zouden kunnen zijn voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting in de betrokken jaren, aangezien belanghebbende afspraken voor het verzorgen van belastingaangiften voor mensen in de vriendenkring in zijn privé-agenda noteerde;
(ii) reeds omdat belanghebbende van personen in de vriendenkring vergoedingen voor het verzorgen van belastingaangiften heeft ontvangen, kan – anders dan belanghebbende betoogde – niet worden gezegd dat de privé-agenda’s niet behoeven te worden overgelegd omdat het verzorgen van die aangiften uitsluitend in de privésfeer plaatsvindt;
(iii) ook indien niet zou vaststaan dat belanghebbende een vergoeding ontvangt, kunnen de privé-agenda’s nog steeds van belang zijn voor de belastingheffing, juist in verband met een eventuele controle of al dan niet vergoedingen worden ontvangen; en
(iv) de omstandigheid dat de privé-agenda’s niet zijn bewaard, komt – zo dat het geval is –voor rekening en risico van belanghebbende.
4.Beoordeling van de klachten
Op grond van artikel 54 AWR wordt de administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan onder meer de in artikel 47, lid 1, letter b, AWR neergelegde verplichting gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e AWR geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens artikel 52 AWR opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.
De regeling van artikel 54 AWR is in 1994 ingevoerd om tegemoet te komen aan het in de praktijk gerezen probleem dat het betrekkelijk eenvoudig was het tot dan toe in artikel 55 AWR neergelegde vermoeden te weerleggen dat degene van wie ingevolge de artikelen 47, 48 of 49 AWR inzage is gevorderd van boeken en andere bescheiden, geacht wordt die in zijn bezit te hebben. Indien de justitiabele in kwestie stelde dat het vermoeden van de inspecteur dat hij boeken en bescheiden bezit niet juist is, en hij daarvoor een verklaring geeft die niet onjuist behoeft te zijn, was het volgens de wetgever voor de inspecteur praktisch onmogelijk deze verklaring te weerleggen door aannemelijk te maken dat de ter inzage gevraagde boeken en bescheiden wel degelijk bestaan, dan wel dat de betrokkene deze opzettelijk heeft vernietigd. [5]
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet in reactie op het verzoek van de Inspecteur heeft aangevoerd dat hij als gevolg van overmacht niet meer beschikt over de privé-agenda’s. Hiervan uitgaande en gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.5 is overwogen, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven en dat aan dat oordeel niet afdoet de omstandigheid dat belanghebbende niet meer over de agenda’s beschikt. De klachten falen in zoverre.