ECLI:NL:HR:2024:212

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
23/02287
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsmiddelenverbod bij netwerkplaatsing in het personen- en familierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere beschikking van het gerechtshof Den Haag. De moeder, die het gezag over haar twee minderjarige kinderen uitoefende, had in eerste instantie verzocht om netwerkplaatsing van de kinderen bij hun grootmoeder. De rechtbank had dit verzoek afgewezen en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogd. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot netwerkplaatsing en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De moeder heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ook van toepassing is op de beschikking ex artikel 1:265d lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Hoge Raad oordeelt dat tegen eindbeschikkingen in beginsel hoger beroep openstaat, tenzij de wet anders bepaalt. Aangezien artikel 1:265d BW niet onder de bepalingen valt waarvoor het appelverbod geldt, is het hof ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van de moeder.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets in het kader van het ouderschap en de rechten van de betrokkenen, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02287
Datum9 februari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de gecertificeerde instelling,
2. [pleegouder 1] en [pleegouder 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegouders,
3. [de bijzondere curator],
wonende te [woonplaats],
hierna: de bijzondere curator,
4. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de raad,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/10/605435 / JE RK 20-2770 C/10/592036 / JE RK 20-532 C/10/614635/ JE RK 21-588 en C/10/609271 /JE RK20-3382 van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022;
b. de beschikking in de zaken 200.310.480/01 en 200.310.381/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2023.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De gecertificeerde instelling, de pleegouders, de bijzondere curator en de raad hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder oefende aanvankelijk alleen het gezag uit over haar twee minderjarige kinderen (hierna: de minderjarigen) geboren in 2013 en 2016.
(ii) Bij beschikking van 1 november 2016 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 1 mei 2022.
(iii) Bij beschikking van 5 januari 2018 zijn de minderjarigen op grond van een (spoed)machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging is voor het laatst verlengd tot 1 februari 2022.
2.2
De rechtbank heeft in deze procedure het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen beëindigd en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogd over de minderjarigen. Het verzoek van de moeder om de minderjarigen bij hun grootmoeder van moederszijde te plaatsen (netwerkplaatsing) heeft de rechtbank afgewezen. [1]
2.3
Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot netwerkplaatsing en heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. [2]

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot netwerkplaatsing van de minderjarigen bij de grootmoeder. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat volgens art. 807 Rv tegen een beschikking ingevolge art. 1:265d lid 2 BW geen andere voorziening openstaat dan cassatie in het belang der wet. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het appelverbod van art. 807 Rv niet geldt voor een beslissing op grond van art. 1:265d lid 2 BW.
3.2
Deze klacht is gegrond. Tegen eindbeschikkingen staat hoger beroep open tenzij de wet anders bepaalt (art. 358 lid 1 Rv). Art. 807 Rv sluit ten aanzien van beschikkingen, gegeven op de voet van een aantal in het artikel opgesomde bepalingen, de mogelijkheid van een gewoon rechtsmiddel uit. Tot die bepalingen behoort niet art. 1:265d BW, op welke bepaling de beschikking van de rechtbank berust. Anders dan beslissingen, gegeven op de voet van de art. 1:263-265 BW, waarin het gaat om door een gecertificeerde instelling in het kader van haar toezichthoudende taak gegeven schriftelijke aanwijzingen, heeft de wetgever beslissingen op de voet van de art. 1:265a-j BW niet van beoordeling in hoger beroep willen uitsluiten. Daartegen staat dus volgens de hoofdregel van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open. [3]
3.3
Onderdeel 2 voert aan dat het slagen van onderdeel 1 meebrengt dat het oordeel van het hof over de gezagsbeëindiging niet in stand kan blijven. Doordat het hof heeft verzuimd om het hoger beroep tegen de netwerkplaatsing bij de grootmoeder inhoudelijk te beoordelen, is niet voldaan aan de uit art. 8 EVRM voortvloeiende proportionaliteits- en subsidiariteitstoets, aldus het onderdeel. Deze klacht slaagt in het voetspoor van hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
9 februari 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 28 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1747.
2.Gerechtshof Den Haag 15 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1153.
3.Vgl. HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:609, rov. 3.3.2-3.3.3.