Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere beschikking van het gerechtshof Den Haag. De moeder, die het gezag over haar twee minderjarige kinderen uitoefende, had in eerste instantie verzocht om netwerkplaatsing van de kinderen bij hun grootmoeder. De rechtbank had dit verzoek afgewezen en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogd. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot netwerkplaatsing en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De moeder heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ook van toepassing is op de beschikking ex artikel 1:265d lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Hoge Raad oordeelt dat tegen eindbeschikkingen in beginsel hoger beroep openstaat, tenzij de wet anders bepaalt. Aangezien artikel 1:265d BW niet onder de bepalingen valt waarvoor het appelverbod geldt, is het hof ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van de moeder.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets in het kader van het ouderschap en de rechten van de betrokkenen, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).