ECLI:NL:GHDHA:2023:1153

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
200.310.480/01 en 200.310.381/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Netwerkplaatsing bij grootmoeder en beëindiging gezag in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de netwerkplaatsing van minderjarigen bij hun grootmoeder en de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Akdemir, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, waarin haar ouderlijk gezag over de minderjarigen was beëindigd en de gecertificeerde instelling was benoemd tot voogd. De moeder verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de minderjarigen bij de grootmoeder te plaatsen, maar het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot netwerkplaatsing. Het hof concludeerde dat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen had plaatsgevonden en dat de rechtbank alle relevante rapportages had betrokken in haar beslissing. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het belang van de minderjarigen voorop stond. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling steunden de beslissing tot beëindiging van het gezag, gezien de specifieke opvoedbehoeften van de minderjarigen en de stabiliteit die de pleegouders bieden. De moeder had geen concrete gronden aangevoerd die tot doorbreking van het appelverbod zouden moeten leiden, en het hof achtte de belangen van de minderjarigen zwaarder wegen dan het recht van de moeder op gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.310.480/01 en 200.310.381/01
rekestnummers rechtbank : C/10/605435, C/10/614635, C/10/592036, C/10/609271
zaaknummers rechtbank : JE RK 20-2770, JE RK 21-588, JE RK 20-532, JE RK 20-3382
beschikking van de meervoudige kamer van 15 maart 2023
In de zaak met zaaknummer 200.310.480/01
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D. Akdemir te Rotterdam,
tegen
Stichting jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [belanghebbende 1] ,
en
[belanghebbende 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.E. van der Pols;
- [bijzondere curator] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als degene wiens verklaring voor de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
- [informant 1] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de tante (mz);
- [informant 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de grootmoeder (mz).
In de zaak met zaaknummer 200.310.381/01
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D. Akdemir te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- Stichting jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [belanghebbende 1] ,
en
[belanghebbende 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.E. van der Pols;
- [bijzondere curator] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als degene wiens verklaring voor de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
- [informant 1] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de tante (mz);
- [informant 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de grootmoeder (mz).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 april 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 14 december 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft in de zaak 200.310.381/01 op 15 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de bijzondere curator van 13 juni 2022, met bijlagen, ingekomen op 16 juni 2022;
- een brief van de zijde van de raad van 16 juni 2022, met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 januari 2023, met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 16 januari 2023, met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de bijzondere curator van 17 januari 2023, ingekomen op 18 januari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 januari 2023, met bijlagen, ingekomen op 24 januari 2023.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de pleegouders;
- de bijzondere curator;
- de grootmoeder (mz);
- de tante (mz).
aan mr. S. Scheimann, voormalig advocaat van de grootmoeder (mz), is bijzondere toegang verleend.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013, te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016, te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
De moeder oefende tot aan de bestreden beschikking alleen het gezag uit over de minderjarigen.
3.3
Bij beschikking van 1 november 2016 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 1 mei 2022.
3.4
Bij beschikking van 5 januari 2018 zijn de minderjarigen middels een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Bij beschikking van 26 oktober 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing voor het laatst verlengd tot 1 februari 2022.
3.5
Bij beschikking van 6 juli 2021 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld tot 1 november 2021. Bij beschikking van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank de voorlopige omgangsregeling tot 1 februari 2022 gehandhaafd en de (verdere) behandeling van het verzoek betreffende de omgangsregeling aangehouden tot de mondelinge behandeling van 21 december 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen beëindigd. De gecertificeerde instelling is benoemd tot voogd over de minderjarigen. Verder zijn de verzoeken met zaaknummers C/10/614635 / JE RK 21-588 en C/10/609271 / JE RK 20-3382 afgewezen voor zover daar nog niet op is beslist. De overige (aangehouden) verzoeken zijn afgewezen.
4.2
De moeder is het met deze beslissing niet eens. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep en de grieven van de moeder gegrond te verklaren en opnieuw rechtdoende een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht, met afwijzing van het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, althans toewijzing van een contra-expertise op grond van artikel 810a Rv en met toewijzing van het verzoek van de moeder tot plaatsing van de minderjarigen in het netwerkpleeggezin van de grootmoeder. Kosten rechtens.
4.3
De raad verzoekt het hof om het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het hoger beroep af te wijzen. De gecertificeerde instelling verzoekt het hof om het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de uithuisplaatsing niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten uithuisplaatsing
5.1
De moeder stelt dat zij ontvankelijk is in haar verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder (mz), omdat sprake is van veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen waardoor in eerste aanleg geen sprake is geweest van een eerlijke behandeling. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder (mz) heeft afgewezen. Volgens de moeder is geen deugdelijk onderzoek verricht naar de mogelijkheid om de minderjarigen bij de grootmoeder (mz) te plaatsen, terwijl dit wel de wens is van de moeder en minderjarigen. Perspectiefonderzoek heeft alleen plaatsgevonden door iMindU, maar dit onderzoek is ten onrechte niet meegenomen in de overweging van de rechtbank. Uit dit onderzoek blijkt dat de minderjarigen veilig gehecht zijn aan de grootmoeder (mz) en dat plaatsing van de minderjarigen bij de grootmoeder (mz) mogelijk en wenselijk is. Daarbij komt dat de grootmoeder (mz) heeft aangegeven dat zij ook bereid is om voor de minderjarigen te zorgen. De moeder stelt zich, onder verwijzing naar artikel 8 EVRM, op het standpunt dat onvoldoende is ingezet op een mogelijke terugkeer van de minderjarigen en dat onvoldoende rekening is gehouden met behoud van de familiebanden.
5.2
De gecertificeerde instelling voert aan dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder (mz). Er is geen sprake van veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen, waardoor tegen de afwijzing van het verzoek tot netwerkplaatsing geen hoger beroep mogelijk is.
Beoordeling hof
5.3
Op grond van artikel 1:265d, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de met gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de gecertificeerde instelling verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen, duur van de uithuisplaatsing te bekorten of af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van artikel 1:265i BW is verleend. Die ouder kan de beslissing van de gecertificeerde instelling op dat verzoek binnen twee weken na de dag waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt, ter beoordeling aan de rechtbank voorleggen (artikel 1:265d lid 4 BW).
5.4
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265d, tweede lid, BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Volgens vaste rechtspraak kan, indien de wet een hogere voorziening uitsluit, in sommige gevallen deze uitsluiting van het hoger beroep worden doorbroken en wel indien de rechter:
1. de betreffende regeling ten onrechte heeft toegepast (buiten het toepassingsgebied van deze regeling is getreden);
2. deze regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
3. bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, waarbij een motiveringsgebrek (zowel géén als een gebrekkige motivering) geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert.
5.5
Het hof is van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder (mz). De moeder heeft in haar beroepschrift geen concrete grond aangevoerd die tot doorbreking van het appelverbod zou moeten leiden. De moeder heeft wel jurisprudentie aangehaald waarbij het appelverbod werd doorbroken omdat er sprake was van schending van het recht op een eerlijke behandeling, maar naar het oordeel van het hof is dat in de onderhavig zaak niet aan de orde. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de rechtbank in haar overweging alle in het geding gebracht rapportages heeft betrokken. Dat de rechtbank op basis van deze rapportages tot een ander oordeel komt dan de moeder, maakt nog niet dat daarmee sprake is geweest van schending van het recht van de moeder op een eerlijke behandeling, dan wel schending van een ander fundamenteel rechtsbeginsel wat ertoe zou kunnen leiden dat het appelverbod doorbroken kan worden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot netwerkplaatsing bij de grootmoeder (mz).
Standpunten gezagsbeëindiging en contra-expertise
5.6
De moeder stelt, kort samengevat, dat haar ouderlijk gezag over de minderjarigen ten onrechte is beëindigd. Het aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag liggende rapport van de raad is onvolledig, achterhaald en voorzien van onjuistheden. Het verzoek van de moeder tot contra-expertise had dan ook toegewezen moeten worden. Ook heeft de moeder bezwaren tegen het rapport van het NIFP. Het NIFP beschikt niet over alle stukken en er is geen onderzoek gedaan naar netwerkplaatsing. De moeder stelt onder verwijzing naar artikel 8 EVRM dat de rechtbank eerst had moeten beoordelen of plaatsing van de minderjarigen bij biologische familie mogelijk was, voordat overgegaan kon worden tot gezagsbeëindiging. Als de minderjarigen bij de grootmoeder moederszijde (mz) worden geplaatst, kan de moeder betrokken blijven bij de opvoeding van de minderjarigen en is gezagsbeëindiging niet noodzakelijk. Daarbij komt dat ook uit het deskundigenrapport van iMindU volgt dat plaatsing van de minderjarigen bij de grootmoeder (mz) mogelijk is. Volgens de moeder had de rechtbank meer gewicht moeten toekennen aan de uitkomst van deze rapportage, te meer omdat dit onderzoek met instemming en medewerking van de gecertificeerde instelling tot stand is gekomen. Verder stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvaardbare termijn is verstreken door het verstrijken van vier jaar. Volgens de moeder is de aanvaardbare termijn een open norm die aan de hand van bijzondere feiten en omstandigheden dient te worden bepaald. De aanvaardbare termijn is nooit met de moeder besproken, er is geen hulpverlening ingezet en er is niet gewerkt aan terugplaatsing van de minderjarigen of plaatsing bij familie, terwijl dit wel in het belang van de minderjarigen is en zij hiervoor voldoende flexibel en veerkrachtig zijn. Volgens de moeder heeft de rechtbank de belangen van de minderjarigen dan ook onvoldoende in acht genomen.
5.7
De raad voert aan dat het goed gaat met de minderjarigen bij de pleegouders. De minderjarigen zijn gehecht aan de pleegouders en zij hebben een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Wel zijn de minderjarigen kwetsbaar en hebben zij specifieke opvoedbehoeftes. Volgens de raad is de moeder niet in staat om daarin te voorzien . Ook is er volgens de raad voor het overige geen perspectief op terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder. Gelet op de duur van de plaatsing, de leeftijd van de minderjarigen, de aard van de problematiek en de ontwikkelingstaken van de minderjarigen is de aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken. Er kan niet langer gewacht worden met het nemen van een beslissing over het perspectief van de minderjarigen. Gelet op het voorgaande en vanwege de strijd die is ontstaan tussen alle betrokkenen en de vele procedures die gevoerd worden, acht de raad gezagsbeëindiging in het belang van de minderjarigen. Wel vindt de raad het van belang dat de moeder betrokken blijft in het leven van de minderjarigen.
5.8
De gecertificeerde instelling stelt dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang is van de minderjarigen. Het perspectief van de minderjarigen ligt bij de pleegouders. De pleegouders bieden de minderjarigen een veilige en stabiele opvoedsituatie en het gaat goed met de minderjarigen in het pleeggezin. Volgens de gecertificeerde instelling ligt het (ook na inzet van hulpverlening) niet in de lijn der verwachting dat de moeder een dergelijke opvoedsituatie aan de minderjarigen zal kunnen bieden. Omdat de moeder geen emotionele toestemming geeft voor de plaatsing van de minderjarigen in het pleeggezin, gaan de minderjarigen gebukt onder een loyaliteitsconflict. Verder heeft de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Er zijn geen mogelijkheden meer om te werken aan thuisplaatsing van de minderjarigen. Volgens de gecertificeerde instelling was de rechtbank voldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen over het gezag van de moeder. Een nieuw deskundigenonderzoek is niet in het belang van de minderjarigen.
5.9
De bijzondere curator heeft tijdens de zitting bij het hof naar voren gebracht dat de minderjarigen zich goed hebben ontwikkeld in het pleeggezin, maar dat nog wel sprake is van kind-eigen problematiek. Volgens de bijzondere curator is het voor de minderjarigen van belang dat het voor hen duidelijk wordt dat zij in het pleeggezin mogen blijven wonen.
5.1
De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat het van belang is dat duidelijk wordt dat het perspectief van de minderjarigen bij hen ligt en dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De opvoeders van de minderjarigen hebben specifieke opvoedvaardigheden nodig. Volgens de pleegouders is de moeder niet in staat om de minderjarigen de zorg en opvoeding te bieden die zij nodig hebben. Verder hebben de pleegouders naar voren gebracht dat de moeder ook geen emotionele toestemming geeft voor de plaatsing van de minderjarigen in het gezin van de pleegouders.
Beoordeling hof
5.11
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen onder meer indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.12
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat rust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat genoegzaam is gebleken dat de minderjarigen specifieke opvoedbehoeftes hebben. Met de rechtbank is het hof van oordeel de moeder niet in staat is om daarin binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbare termijn te voorzien en aan hen een stabiele en veilige opvoedbasis te bieden en de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen. Het hof acht de pleegouders daartoe, gelet op wat uit de stukken blijkt en uit wat ter zitting is verklaard, wel in staat. De minderjarigen verblijven al geruime tijd bij de pleegouders en zij doen het goed in het pleeggezin. Het hof overweegt dat onder de gegeven omstandigheden aan de belangen van de minderjarigen bij continuering van hun huidige opvoedsituatie een zwaarder wegende betekenis dient te worden toegekend dan aan het recht van de moeder om met het gezag te worden belast. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de noodzaak van de gezagsbeëindiging vast. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.13
Ten aanzien van de contra-expertise overweegt het hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 810a lid Rv benoemt de rechter in zaken betreffende (onder meer) de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding om op dit verzoek anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan, en neemt hiertoe het volgende in aanmerking. Zoals onder 5.3 overwogen heeft de rechtbank in haar overweging alle onderzoeken en rapportages betrokken. Dat uit het onderzoek van iMindU, anders dan uit de andere rapportages, volgt dat de moeder en de grootmoeder (mz) mogelijk wel in staat zijn om de zorg en opvoeding van de minderjarigen te dragen, betekent niet zonder meer dat netwerkplaatsing ook in het belang van de minderjarigen is. Het hof is van oordeel dat een nieuw onderzoek, gelet op hun problematiek en achtergrond, te belastend en ook niet meer in het belang van de minderjarigen is. Het is belangrijk dat de minderjarigen niet langer in onzekerheid verkeren waar zij mogen opgroeien. Voorgaande brengt met zich dat het hof van oordeel is dat het verzoek van de moeder tot het doen uitvoeren van een contra-expertise op grond van artikel 810a Rv moet worden afgewezen.
5.15
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot netwerkplaatsing van de minderjarigen bij de grootmoeder (mz);
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022 voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, A.E. Sutorius-Van Hees en D.E. Valle Robles-Roomer, bijgestaan door mr. I. Tol als griffier en is op 15 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.