In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de wijziging van de verblijfplaats van een onder toezicht gestelde minderjarige, waarbij de vraag centraal stond of het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ook van toepassing is op een beschikking op basis van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW). De pleegmoeder had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, die haar niet-ontvankelijk had verklaard in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat tegen de beschikking op basis van artikel 1:265i BW geen hoger beroep openstond. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige, geboren uit een ontbonden huwelijk, staat sinds 26 april 2010 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De minderjarige is in verschillende pleeggezinnen geplaatst, en de GI (Gezinsvoogdij-instelling) verzocht om toestemming voor wijziging van haar verblijfplaats naar een neutraal pleeggezin. De rechtbank verleende deze toestemming, maar de pleegmoeder ging in hoger beroep. Het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever niet de bedoeling had om hoger beroep uit te sluiten voor beslissingen op basis van artikel 1:265i BW, en dat de pleegmoeder dus wel ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad benadrukte dat beslissingen die ingrijpende gevolgen hebben, zoals de wijziging van verblijfplaats van een minderjarige, niet zonder mogelijkheid tot hoger beroep mogen blijven. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van minderjarigen in vergelijkbare situaties.