ECLI:NL:HR:2016:609

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/05167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsmiddelenverbod bij wijziging verblijfplaats onder toezicht gestelde minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de wijziging van de verblijfplaats van een onder toezicht gestelde minderjarige, waarbij de vraag centraal stond of het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ook van toepassing is op een beschikking op basis van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW). De pleegmoeder had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, die haar niet-ontvankelijk had verklaard in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat tegen de beschikking op basis van artikel 1:265i BW geen hoger beroep openstond. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de minderjarige, geboren uit een ontbonden huwelijk, staat sinds 26 april 2010 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De minderjarige is in verschillende pleeggezinnen geplaatst, en de GI (Gezinsvoogdij-instelling) verzocht om toestemming voor wijziging van haar verblijfplaats naar een neutraal pleeggezin. De rechtbank verleende deze toestemming, maar de pleegmoeder ging in hoger beroep. Het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk, wat leidde tot de cassatieprocedure.

De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever niet de bedoeling had om hoger beroep uit te sluiten voor beslissingen op basis van artikel 1:265i BW, en dat de pleegmoeder dus wel ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad benadrukte dat beslissingen die ingrijpende gevolgen hebben, zoals de wijziging van verblijfplaats van een minderjarige, niet zonder mogelijkheid tot hoger beroep mogen blijven. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van minderjarigen in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

8 april 2016
Eerste Kamer
15/05167
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
de stichting WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de vader],
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de pleegmoeder en de GI, en belanghebbenden als respectievelijk de vader en de moeder.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/16/385244/JE RK 15-157 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2015;
b. de beschikkingen in de zaken 200.166.871/02 en 200.166.871/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2015 en 8 oktober 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 8 oktober 2015 heeft de pleegmoeder beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2008 geboren [de minderjarige] (hierna: de minderjarige).
  • ii) De minderjarige staat sinds 26 april 2010
  • iii) Sinds het uiteengaan van de ouders is de minderjarige achtereenvolgens geplaatst in een crisisgezin, bij de vader, bij de moeder en sinds begin januari 2012 met een rechterlijke machtiging in het netwerkpleeggezin van de pleegmoeder, een zus van de vader.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de GI verzocht toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van de minderjarige. De GI heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming naar voren is gekomen dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in een neutraal pleeggezin wordt geplaatst. De rechtbank heeft de gevraagde toestemming verleend. De minderjarige verblijft sinds 2 april 2015 in een neutraal pleeggezin.
3.2.2
In het door de pleegmoeder ingestelde hoger beroep heeft zij, naast vernietiging van de beschikking, ook verzocht op de voet van art. 360 lid 2 Rv de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van de rechtbank.
3.2.3
In zijn tussenbeschikking heeft het hof het schorsingsverzoek van de pleegmoeder afgewezen. Vervolgens heeft het hof bij eindbeschikking de pleegmoeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.3 Ingevolge artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen beschikkingen ingevolge de artikelen 257 en 259, alsmede de artikelen 262a, derde lid, 262b, 263, derde lid, 264 en 265, met uitzonderingen van beschikkingen ingevolge artikel 265f, tweede lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
5.4
Het hof is op grond van het vorenstaande met de GI van oordeel dat tegen een beschikking op grond van artikel 1:265i BW geen hoger beroep kan worden ingesteld en dat de pleegmoeder dientengevolge niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 23 februari 2015. De pleegmoeder kan worden toegegeven dat de redactie van artikel 807 Rv met betrekking tot de appellabiliteit van beslissingen op grond van de artikelen 1:256a BW tot en met 1:265k BW niet consistent is. Uitzondering op de uitsluiting van het hoger beroep van beslissingen op grond van artikel 1:265f BW heeft alleen betekenis, als onder de vermelding van artikel 1:265 BW in artikel 807 Rv ook de opvolgende artikelen 1:265a e.v. BW worden gelezen. Steun voor deze lezing van artikel 807 Rv is te vinden in de wetsgeschiedenis (kamerstukken I 2011/2012, 33.061, A-1 III, onderdeel A) waaruit blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad de beslissing van de rechtbank op het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige uit te sluiten voor hoger beroep, omdat dit een beslissing is met een ordenend en voorlopig karakter.”
3.3.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met een beroep op art. 807 Rv te oordelen dat tegen een beschikking op de voet van art. 1:265i BW geen hoger beroep open staat, nu in art. 807 Rv noch in de door het hof genoemde wetsgeschiedenis een rechtsmiddelenverbod van die strekking kan worden gelezen, terwijl bovendien geen sprake is van een beslissing met een ordenend en voorlopig karakter.
3.3.2
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Tegen eindbeschikkingen staat hoger beroep open tenzij de wet anders bepaalt (art. 358 lid 1 Rv). Art. 807 Rv sluit ten aanzien van beschikkingen, gegeven op de voet van een aantal in het artikel opgesomde bepalingen, de mogelijkheid van een gewoon rechtsmiddel uit. Tot die bepalingen behoort niet art. 1:265i BW, op welke bepaling de beschikking van de rechtbank berust. Reeds om die reden moet worden aangenomen dat daartegen volgens de hoofdregel hoger beroep openstaat.
3.3.3
Van een vergissing van de wetgever is geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis van art. 807 Rv blijkt dat de wetgever bij het uitsluiten van een gewoon rechtsmiddel het oog heeft gehad op maatregelen met een voorlopig en ordenend karakter (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 13). Anders dan beslissingen, gegeven op de voet van de art. 1:263-265 BW, waarin het gaat om door een gecertificeerde instelling in het kader van zijn toezichthoudende taak gegeven schriftelijke aanwijzingen, heeft de wetgever beslissingen op de voet van de art. 1:265a tot en met art. 1:265k BW niet van beoordeling in hoger beroep willen uitsluiten. Dat ligt ook voor de hand, nu het daarbij onder meer gaat om beslissingen tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing (art. 1:265b BW, art. 1:261 (oud) BW) en de beëindiging daarvan (art. 1:265d BW, art. 1:263 (oud) BW), welke beslissingen ingrijpend zijn en tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden. De omstandigheid dat in art. 807 Rv (uitsluitend) ten aanzien van een op de voet van art. 1:265f BW (art.1:263a (oud) BW) gegeven beschikking uitdrukkelijk is bepaald dat het rechtsmiddelenverbod daarvoor niet geldt, vindt zijn verklaring hierin dat de in dat kader te beoordelen beslissing van de gecertificeerde instelling op grond van het tweede lid van die bepaling wordt aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in de art. 1:264 en 265 BW (art. 1:259 en 1:260 (oud) BW), ter zake waarvan het rechtsmiddelenverbod wél geldt. In de wetsgeschiedenis van de daarop betrekking hebbende aanpassing van art. 807 Rv is daarover vermeld (Kamerstukken II 1997–1998, 25 836, nr. 3, p. 82-83):
“De kinderrechter oordeelt op grond van artikel 1:263a, tweede lid, BW over een door de gezinsvoogdij-instelling getroffen omgangsregeling.
Alhoewel het uitdrukkelijk de bedoeling is dat tegen een dergelijke beslissing hoger beroep openstaat (zie kamerstukken II 1993/94, 23 003, nr. 5, blz. 9), komt dit niet duidelijk in de wettekst tot uitdrukking. Immers, een door de gezinsvoogdij-instelling opgelegde contactbeperking geldt als een aanwijzing, waarop de artikelen 1:259 en 1:260 BW van overeenkomstige toepassing zijn (artikel 263a, tweede lid). In artikel 807, onderdeel a, Rv wordt bepaald dat tegen een beschikking ingevolge de artikelen 259 en 260 geen hoger beroep open staat. Hieruit kan worden afgeleid dat tegen de hiervoor bedoelde omgangsbeslissing geen hoger beroep zou openstaan. Om dit misverstand te voorkomen, wordt voorgesteld de tekst van artikel 807, onderdeel a, Rv, te verduidelijken.”
Uit de door het hof in rov. 5.4 genoemde passage uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de meest recente aanpassing van art. 807 Rv (Kamerstukken I 2011-2012, 33 061, A-1 III, onderdeel A) kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de beslissing op een verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige alsnog uit te sluiten van hoger beroep. Die passage betreft immers slechts de numerieke aanpassing van art. 807 Rv aan de herziening van de maatregelen van kinderbescherming per 1 januari 2015. Enige uitbreiding van de beschikkingen die van een gewoon rechtsmiddel zijn uitgesloten is daarmee niet beoogd.
3.4
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2015;
verwijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 april 2016.