Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de verwerping van zijn beroep op verjaring door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over dwangsommen die aan [eiser] waren opgelegd in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter had [eiser] verboden om concurrerende activiteiten te verrichten en hem een dwangsom opgelegd. Na het verbeuren van dwangsommen heeft [verweerder 1] namens de VOF een executiegeschil aanhangig gemaakt, waarbij [eiser] de verjaringstermijn van de dwangsommen in twijfel trok. Het hof heeft het beroep op verjaring afgewezen, met de overweging dat de verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing was, zoals bepaald in artikel 3:324 BW. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet kan worden aangemerkt als een uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW, en dat de verjaringstermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 611g lid 1 Rv, van toepassing is. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan [verweerders] opgelegd.