ECLI:NL:HR:2024:1904

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04927
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van dwangsommen en de stuiting door executiegeschil

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de verwerping van zijn beroep op verjaring door het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over dwangsommen die aan [eiser] waren opgelegd in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter had [eiser] verboden om concurrerende activiteiten te verrichten en hem een dwangsom opgelegd. Na het verbeuren van dwangsommen heeft [verweerder 1] namens de VOF een executiegeschil aanhangig gemaakt, waarbij [eiser] de verjaringstermijn van de dwangsommen in twijfel trok. Het hof heeft het beroep op verjaring afgewezen, met de overweging dat de verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing was, zoals bepaald in artikel 3:324 BW. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet kan worden aangemerkt als een uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW, en dat de verjaringstermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 611g lid 1 Rv, van toepassing is. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan [verweerders] opgelegd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/04927
Datum20 december 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1],
2. [de VOF],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de VOF,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: M.A.J.G. Janssen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/02/392847 / KG ZA 21-594 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2022;
b. de arresten in de zaak 200.307.834/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2023 en 7 november 2023.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 7 november 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] en [verweerder 1] zijn broers, en vennoten van de VOF.
(ii) Op vordering van [verweerders] heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 9 september 2021 (hierna: het vonnis van 9 september 2021) [eiser] verboden om, kort gezegd, met de VOF concurrerende activiteiten te verrichten, en daaraan een dwangsomveroordeling verbonden.
(iii) Op 10 september 2021 is namens [verweerders] het vonnis van 9 september 2021 aan [eiser] betekend en is aan hem bevel gedaan voor de veroordelingen in dat vonnis.
(iv) Bij exploot van 21 december 2021 is namens [verweerders] aan [eiser] aangezegd dat hij een bedrag van € 50.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd en is bevel tot betaling daarvan gedaan.
(v) Op 28 december 2021 hebben [verweerders] ten laste van [eiser] beslag laten leggen.
2.2
[eiser] vordert in dit kort geding onder meer dat [verweerders] wordt geboden om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 september 2021 te schorsen en/of te staken en om de beslagen op te heffen. De voorzieningenrechter [1] heeft [verweerders] verboden het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,-- te boven gaan (hierna: de uitspraak van de voorzieningenrechter).
2.3
[eiser] heeft in hoger beroep een beroep gedaan op de verjaringstermijn van art. 611g Rv. Het hof [2] heeft het beroep op verjaring afgewezen en de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft onder meer als volgt overwogen:
“6.1.2. Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring (in ieder geval tot een bedrag van € 37.500,00) niet slaagt en overweegt daaromtrent als volgt. In het wettelijk systeem wordt een onderscheid gemaakt tussen verjaring van een rechtsvordering (artikelen 3:306 tot en met 3:315 BW) en verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak (artikelen 3:324 en 3:325 BW). Zolang er niet geoordeeld is over de rechtsvordering geldt het voor de verjaring van een rechtsvordering geschreven regime, maar zodra zo’n uitspraak er is, is dat regime niet meer van toepassing en is enkel nog relevant de vraag wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak verjaart. Is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen dan begint, zo blijkt uit artikel 3:324 BW, een andere verjaringstermijn te lopen, namelijk van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak. De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is daarmee in de plaats gekomen van de verjaring van de rechtsvordering (zie ook: ECLI:NL:PHR:2016:473). De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart in beginsel door verloop van twintig jaren na aanvang van de dag volgend op die van de uitspraak (artikel 3:324 lid 1 BW). Wordt vóórdat de verjaring wordt voltooid door een van partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of eis ingesteld, dan begint de termijn eerst met de aanvang van de dag volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd (artikel 3:324 lid 2 BW). Met het bestreden vonnis is door de voorzieningenrechter geoordeeld over de hoogte van de door [verweerders] te executeren dwangsommen, inhoudende dat het [verweerders] verboden is het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat. In de reikwijdte van het verbod ligt evenwel de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot aan het bedrag van € 37.500,00 besloten. Daarmee is het verjaringsregime van artikel 3:324 BW en daarmee de verjaringstermijn van 20 jaren van toepassing. Daarbij: met het instellen van het hoger beroep is de verjaringstermijn van twintig jaren gestuit.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat het beroep op verjaring niet slaagt omdat de verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing is. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter geen uitspraak is in de zin van art. 3:324 BW.
3.2
Art. 3:324 lid 1 BW bepaalt onder meer dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren.
Art. 611g lid 1 Rv bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.
Art. 3:324 BW is niet van toepassing op de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen die voortvloeit uit de uitspraak waarbij de dwangsommen zijn opgelegd; daarvoor geldt de verjaringstermijn van art. 611g lid 1 Rv. [3]
3.3
De verjaring van dwangsommen wordt onder meer gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Zo’n eis kan bestaan in een vordering van de dwangsomschuldeiser om de dwangsomschuldenaar te veroordelen tot betaling van een bedrag aan verbeurde dwangsommen. Toewijzing van die eis van de dwangsomschuldeiser mondt uit in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. Voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan geldt de verjaringstermijn van art. 3:324 lid 1 BW.
3.4
Het instellen van een eis door de dwangsomschuldeiser zoals hiervoor in 3.3 bedoeld, moet worden onderscheiden van het geval dat de dwangsomschuldenaar een executiegeschil aanhangig maakt ter zake van al dan niet verbeurde dwangsommen. Als de dwangsomschuldenaar vordert om de tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij dwangsommen zijn opgelegd te schorsen of te staken, is geen sprake van het instellen van een eis zoals bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW die de verjaringstermijn van art. 611g lid 1 Rv stuit. Aan het vonnis waarbij op zo’n vordering van de dwangsomschuldenaar wordt beslist, ontleent de dwangsomschuldeiser ook niet de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dwangsommen. Zo’n vonnis levert ter zake van verbeurde dwangsommen voor de dwangsomschuldeiser daarom niet een uitspraak op zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW.
3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.2-3.4 is overwogen volgt dat het middel slaagt. In de uitspraak van de voorzieningenrechter is beslist op de vordering van [eiser] tot schorsing van de tenuitvoerlegging door [verweerders] van het vonnis van 9 september 2021. De uitspraak van de voorzieningenrechter is ten aanzien van [verweerders] dus niet een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW. Het oordeel van het hof dat met de uitspraak van de voorzieningenrechter op de dwangsommen het verjaringsregime van art. 3:324 BW van toepassing is, is dan ook onjuist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 484,14 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 december 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:8639.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 november 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3681.
3.Vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1260, rov. 4.2.