ECLI:NL:RBZWB:2022:8639

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
C/02/392847 / KG ZA 21-594 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking executie en opheffing beslagen in kort geding met betrekking tot dwangsommen

In deze zaak vordert eiser in kort geding dat gedaagden worden veroordeeld om de executie van een eerder vonnis te staken en om beslagen op te heffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het eerdere vonnis zo moet worden uitgelegd dat eiser een dwangsom verschuldigd is bij overtreding van de veroordelingen. Dit is in lijn met de bescherming van het bedrijfsdebiet van de vennootschap onder firma (VOF) waar eiser en gedaagde sub 1 vennoten van zijn. Eiser heeft dwangsommen verbeurd voor het handelen in strijd met de veroordelingen, en de voorzieningenrechter oordeelt dat de executie van het vonnis door gedaagden geen misbruik van bevoegdheid oplevert. De voorzieningenrechter verbiedt eiser om contact te leggen met klanten van de VOF en om concurrerende activiteiten te verrichten. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het eerdere vonnis, dat inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn en dat er geen noodtoestand is ontstaan voor eiser. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/392847 / KG ZA 21-594
Vonnis in kort geding van 27 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. K. van Overloop te Goes,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.S.W. van Vossen te Goes.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en de VOF worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 10 januari 2022 met producties 1 tot en met 6;
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagde sub 1] en de VOF met producties 1 tot en met 12;
  • de brief van mr. Van Overloop van 17 januari 2022 met producties 7 tot en met 30;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 18 januari 2022;
  • de pleitnota van mr. Van Overloop;
  • de pleitnota van mr. Van Vossen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn broers. Zij zijn de vennoten van de VOF.
2.2.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben bij dagvaarding van 6 augustus 2021 jegens [eiser] een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 9 september 2021 (hierna: het vonnis) onder r.o. 4.5 tot en met 4.7 overwogen:
“4.5. De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er vooruitlopend op de voortzetting van de onderneming door [gedaagde sub 1] nu reeds ordemaatregelen nodig zijn zoals gevorderd, waarbij een voldoende spoedeisend belang bestaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval voor zover de gevraagde voorzieningen ertoe strekken te voorkomen dat het bedrijfsdebiet van de VOF (verder) wordt aangetast waardoor een voortzetting als bedoeld in artikel 15 van de akte effectief onmogelijk wordt.
4.6.
Vast staat dat [eiser] in juli 2020 vanuit het kantoor van de VOF een eigen onderneming is gestart welke (deels) dezelfde diensten verleent als de VOF. [eiser] handelt hierdoor in strijd met het in de akte opgenomen concurrentiebeding. [eiser] heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat [gedaagde sub 1] heeft ingestemd met deze concurrerende werkzaamheden maar dit is niet aannemelijk geworden. Verder staat vast dat [eiser] de klanten van de VOF heeft aangeschreven met de vraag of zij met hem verder willen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er gelet op deze gedragingen een reëel risico dat het bedrijfsdebiet van de VOF (verder) zal worden aangetast. Ter voorkoming van (verdere) schade oordeelt de voorzieningenrechter de onder 5, 6, 9 en 10 van het petitum van de dagvaarding gevorderde ordemaatregelen met spoed geboden, zodat de vorderingen in zoverre zullen worden toegewezen.
4.7.
De voorzieningenrechter zal een dwangsom opleggen als prikkel voor [eiser] om aan de beslissing te voldoen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te matigen tot € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000.”
In het dictum is beslist:
“De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [eiser] per direct om nog contact te leggen met de huidige klanten van de VOF en de (voormalige) klanten van de VOF aan wie door de eenmanszaak van [eiser] reeds is gefactureerd en deze klanten, zoals opgenomen in de aan dit vonnis gehechte klantenlijst, als klant te accepteren dan wel te bedienen in wat voor vorm dan ook;
5.2.
verbiedt [eiser] per direct en zolang hij formeel nog niet is uitgeschreven als vennoot van de VOF zich op enigerlei wijze te mengen, al dan niet vertegenwoordigd door derden, in de bedrijfsvoering van de VOF, althans deze vennootschap te vertegenwoordigen;
5.3.
verbiedt [eiser] per direct om, zo lang de VOF nog bestaat, concurrerende bedrijfshandelingen met deze vennootschap te verrichten binnen een straal van 10 (tien) kilometer van het bedrijfspand gelegen te ( [postcode] ) [plaats 2] aan de [adres 1] en [adres 2] ;
5.4.
verbiedt [eiser] om gedurende 5 (vijf) jaren na het einde van de VOF een zelfde bedrijf te beoefenen binnen een straal van 50 (vijftig) kilometer van het bedrijfspand gelegen te ( [postcode] ) [plaats 2] aan de [adres 1] en [adres 2] ;
5.5.
veroordeelt [eiser] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. tot en met 5.4. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;”
Verder is [eiser] veroordeeld om de proceskosten van [gedaagde sub 1] en de VOF te betalen en is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
Tegen het vonnis heeft geen van partijen rechtsmiddelen aangewend.
2.4.
Op 10 september 2021 is het vonnis namens [gedaagde sub 1] en de VOF aan [eiser] betekend en is aan hem bevel gedaan voor de veroordelingen in het vonnis.
2.5.
[gedaagde sub 1] en [eiser] hebben vervolgens overleg gehad over een minnelijke oplossing, maar zij zijn niet tot overeenstemming geraakt.
2.6.
Bij exploot van 21 december 2021 is namens [gedaagde sub 1] en de VOF aan [eiser] aangezegd dat hij uit hoofde van het vonnis een bedrag van € 50.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd en is bevel tot betaling daarvan gedaan. Op 28 december 2021 hebben [gedaagde sub 1] en de VOF beslag laten leggen op (de aandelen van [eiser] in) de onroerende zaken die hierna onder r.o. 3.1, tweede opsommingsteken, zijn vermeld, alsmede onder de daar vermelde derden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde sub 1] en de VOF de executie/tenuitvoerlegging van het vonnis ten aanzien van r.o. 5.5 te verbieden, schorsen en/of staken, en [gedaagde sub 1] en de VOF hoofdelijk te veroordelen zich onmiddellijk te onthouden van verdere maatregelen, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij daarmede in gebreke blijven;
- de beslagen (op het aandeel van [eiser] ) in/op de onroerende goederen, kadastraal bekend als 1) [plaats 2] , [perceel 1] ( [adres 1] ), 2) [plaats 2] , [perceel 2] (parkeren), 3) [plaats 2] , [perceel 3] (garage), 4) [plaats 2] , [perceel 4] ( [adres 3] ), 5) [plaats 1] , [perceel 5] ( [adres 4] ) en 6) [plaats 1] , [perceel 6] ( [adres 5] ), en het (derden)beslag ten laste van [eiser] onder de Coöperatieve Rabobank U.A. en onder de ABN AMRO Bank N.V. op te heffen, op straffe van een dwangsom ter hoogte van
€ 500,00 ten laste van [gedaagde sub 1] en de VOF hoofdelijk te betalen aan [eiser] , althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie vastgesteld bedrag;
- [gedaagde sub 1] en de VOF te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het ten deze te wijzen vonnis tot aan die der algehele voldoening, alsmede in de nakosten die worden begroot op € 131,00, verhoogd met € 68,00 aan betekeningskosten in het geval dat betekening van de executoriale titel plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan [gedaagde sub 1] en de VOF tot aan de dag der voldoening.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – het navolgende ten grondslag aan zijn vorderingen. [eiser] stelt dat hij geen dwangsommen is verschuldigd. De veroordeling die is vermeld in r.o. 5.5 van het vonnis, dient zo te worden gelezen dat slechts dwangsommen zijn verschuldigd indien alle hoofdveroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.4 zijn overtreden. Daarvan is volgens [eiser] geen sprake. [gedaagde sub 1] kan bovendien slechts de helft van de dwangsommen opeisen, omdat de VOF geen dwangsommen heeft gevorderd maar de voorzieningenrechter die wel ook jegens de VOF heeft toegewezen. [gedaagde sub 1] en de VOF maken misbruik van hun bevoegdheid door de dwangsommen te innen. Het vonnis berust bovendien op een feitelijke of juridische misslag. De voorzieningenrechter heeft vreemde beslissingen genomen en heeft miskend dat de oorzaak voor het einde van de VOF bij [gedaagde sub 1] ligt, aldus [eiser] . Verder is volgens [eiser] sprake van een noodtoestand, omdat hij als kostwinnaar van zijn gezin door de beslagen zwaar wordt getroffen. Ten slotte voert [eiser] aan dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
3.3.
[gedaagde sub 1] en de VOF voeren – voor zover van belang – het navolgende verweer. Zij stellen dat r.o. 5.5 van het vonnis zo dient te worden gelezen dat [eiser] de dwangsom verbeurt bij overtreding van ieder van de hoofdveroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.4. Volgens [gedaagde sub 1] en de VOF heeft [eiser] niettemin alle hoofdveroordelingen overtreden. Zo is hij na het vonnis doorgegaan met het bedienen van klanten van de VOF (veroordeling in r.o. 5.1), heeft hij zich gemengd in de bedrijfsvoering van de VOF (veroordeling in r.o. 5.2) en heeft hij concurrerende bedrijfshandelingen verricht voor klanten die zijn gevestigd binnen een straal van 10 kilometer van het bedrijfspand van de VOF aan het [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] (veroordeling in r.o. 5.3). Daarnaast heeft [eiser] feitelijk de VOF al verlaten en is hij nu vanuit [plaats 1] binnen een straal van 50 kilometer van het bedrijfspand van de VOF actief met eenzelfde bedrijf als de VOF (veroordeling in r.o. 5.4).
3.4.
Verder stellen [gedaagde sub 1] en de VOF dat [eiser] de rechtsgrond misbruik van bevoegdheid pas op de mondelinge behandeling voor het eerst heeft aangevoerd. Dat is volgens hen in strijd met de goede procesorde, waardoor het buiten beschouwing moet blijven. [gedaagde sub 1] en de VOF betwisten dat het innen van de dwangsommen misbruik van bevoegdheid oplevert. Het vonnis bevat geen misslagen en er is geen noodtoestand.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de aard van de vorderingen van [eiser] is het spoedeisend belang voor het onderhavige kort geding gegeven. [eiser] is daarmee ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
Het gaat in dit kort geding in de eerste plaats om de vraag of voldoende aannemelijk is dat [eiser] dwangsommen verschuldigd is geworden. Gelet op het voorlopige karakter van een kort geding past daarbij geen uitgebreid onderzoek en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering.
Veroordeling in r.o. 5.5
4.3.
In geschil is hoe de veroordeling in r.o. 5.5 van het vonnis dient te worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitleg van een veroordeling het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, met dien verstande dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het dictum van een uitspraak dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het dictum van het vonnis niet anders kan worden uitgelegd dan dat, als [eiser] één van de daarin opgesomde veroordelingen overtreedt, hij voor die overtreding de dwangsom verbeurt. Dat is immers in lijn met het doel en de strekking van de veroordelingen. In r.o. 4.5 van het vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de strekking van de gevraagde voorzieningen is om te voorkomen dat het bedrijfsdebiet van de VOF wordt aangetast. In r.o. 4.6 en 4.7 is geoordeeld dat daarvoor een aantal ordemaatregelen nodig zijn, waaraan als prikkel een dwangsom wordt verbonden. Er zijn dus diverse ordemaatregelen noodzakelijk om het bedrijfsdebiet van de VOF te beschermen, zodat ook voor ieder van die maatregelen de dwangsom behoort te gelden. De uitleg van [eiser] , inhoudende dat hij pas een dwangsom verbeurt nadat alle veroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.4 zijn overtreden, kan bovendien niet juist zijn omdat niet al die veroordelingen betrekking hebben op dezelfde situatie. Zo ziet de veroordeling in r.o. 5.4 op de situatie na het einde van de VOF, terwijl de veroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.3 zien op de situatie dat de VOF nog bestaat. Als de uitleg van [eiser] zou worden gevolgd, zou men pas na het einde van de VOF kunnen beoordelen of alle veroordelingen zijn overtreden en of daardoor dwangsommen zijn verbeurd. Op die wijze zou het onmogelijk zijn voor [gedaagde sub 1] en de VOF om gedurende de tijd dat de VOF bestaat op te treden tegen overtredingen van de veroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.3 door [eiser] en op die wijze het bedrijfsdebiet van de VOF te beschermen.
4.4.
Beoordeeld dient derhalve te worden of [eiser] één of meerdere van de veroordelingen in r.o. 5.1 tot en met 5.4 heeft overtreden en zo ja, over hoeveel dagen de overtreding heeft plaatsgevonden.
Veroordeling in r.o. 5.1
4.5.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben onweersproken gesteld, onder overlegging van fiscale rapporten (productie 3 van [gedaagde sub 1] en de VOF), dat [eiser] na het vonnis van 9 september tot 21 november 2021 klanten van de VOF heeft bediend door voor die klanten de aangifte van de omzetbelasting van het derde kwartaal van 2021 te verzorgen en hen op 13 december 2021 brieven te versturen over de berekening van de te betalen omzetbelasting. [eiser] heeft daartegenover het verweer gevoerd dat hij daarvoor toestemming van [gedaagde sub 1] had gekregen, maar heeft nagelaten zijn stelling op dit punt voldoende te onderbouwen. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij van [gedaagde sub 1] een computer met klantgegevens heeft ontvangen, maar dat betekent op zichzelf nog niet dat [gedaagde sub 1] daarmee toestemming heeft gegeven om de belastingaangiftes te verzorgen. Nu [gedaagde sub 1] en de VOF gemotiveerd hebben betwist dat van een dergelijke toestemming sprake was, kan daar voorshands niet van worden uitgegaan. Het verweer van [eiser] op dit onderdeel faalt dan ook. Dit brengt mee dat er van moet worden uitgegaan dat [eiser] in de periode van 9 september tot en 21 november 2021 de veroordeling in r.o. 5.1 van het vonnis overtreden door klanten van de VOF te bedienen. In het midden kan blijven of de e-mails en brieven in september en oktober 2021 van [restaurant] en [bedrijf 1] aan [eiser] (productie 2 van [gedaagde sub 1] en de VOF) ook vallen onder overtredingen van de veroordeling in r.o. 5.1. Die e-mails en brieven zijn immers uit dezelfde periode.
4.6.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben aan de hand van de inloggegevens van het boekhoudprogramma van de VOF (productie 3 van [gedaagde sub 1] en de VOF) aangevoerd dat [eiser] ook op 17 en 20 december 2021 klanten van de VOF heeft bediend. Zelfs als [gedaagde sub 1] en de VOF worden gevolgd in hun stelling dat [eiser] op die dagen heeft ingelogd in het boekhoudprogramma, hetgeen [eiser] betwist, volgt uit een inlog op zichzelf nog niet dat er contact is gelegd met een klant of dat een klant is bediend. Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat op dit onderdeel sprake is van een overtreding door [eiser] .
4.7.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben ook aangevoerd dat de omstandigheid dat [eiser] op enig moment in het bezit is gekomen van brieven van [gedaagde sub 1] aan klanten van de VOF in verband met de afgifte van hun administratie, een overtreding van de veroordeling in r.o. 5.1 oplevert. [eiser] heeft daartegenover het verweer gevoerd dat hij die brieven op initiatief van de klanten heeft ontvangen, zodat van contact leggen met een klant van zijn kant of het bedienen van een klant geen sprake is. [gedaagde sub 1] en de VOF hebben daar niet op gereageerd, zodat zij hun stelling onvoldoende hebben gehandhaafd. Een overtreding op dit onderdeel is daarom niet aannemelijk geworden.
Veroordeling r.o. 5.2
4.8.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben onweersproken gesteld dat [eiser] op 23 december 2021 een personenauto van het type BMW 420D met [kenteken] , die behoort tot het vermogen van de VOF, heeft overgeschreven op naam van de besloten vennootschap [bedrijf 2] B.V.. Het beschikken over eigendommen van de VOF betreft naar het oordeel van de voorzieningenrechter een activiteit die is voorbehouden aan de VOF. [gedaagde sub 1] en de VOF kunnen daarom worden gevolgd in hun stelling dat [eiser] zich daarmee heeft gemengd in de bedrijfsvoering van de VOF, hetgeen hem was verboden volgens de veroordeling in r.o. 5.2 van het vonnis. [eiser] heeft daarmee de veroordeling in r.o. 5.2 overtreden.
4.9.
[gedaagde sub 1] en de VOF hebben nog aangevoerd dat [eiser] zich ook heeft gemengd in de bedrijfsvoering van de VOF door de administratie van de VOF mee te nemen en data uit het systeem van de VOF te verwijderen. [eiser] heeft dat gemotiveerd betwist. Gelet op die betwisting is nadere bewijslevering door [gedaagde sub 1] en de VOF nodig, maar daarvoor is de onderhavige kort geding procedure niet geschikt. Dat [eiser] op dit punt de veroordeling in r.o. 5.2. heeft overtreden, is dan ook niet aannemelijk geworden.
Veroordeling r.o. 5.3
4.10.
Volgens [gedaagde sub 1] en de VOF heeft [eiser] ook in strijd met de veroordeling in r.o. 5.3 van het vonnis gehandeld. Daarvoor voeren zij aan dat [eiser] concurrerende activiteiten verricht voor klanten die zijn gevestigd binnen een straal van tien kilometer van het bedrijfspand van de VOF aan het [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] . Daarin worden zij niet gevolgd. Op grond van de veroordeling in r.o. 5.3 is het [eiser] verboden om concurrerende bedrijfshandelingen te verrichten binnen een straal van tien kilometer van het bedrijfspand van de VOF. Anders dan [gedaagde sub 1] en de VOF stellen, gaat het er niet om waar [eiser] klanten zijn gevestigd, maar waar [eiser] zijn werkzaamheden verricht. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij werkt vanuit [plaats 1] . [plaats 1] ligt circa 15 kilometer van het bedrijfspand van de VOF en derhalve buiten de straal van tien kilometer. Werkzaamheden van [eiser] vanuit [plaats 1] vormen dan ook geen overtreding van de veroordeling in r.o. 5.3.
Veroordeling r.o. 5.4
4.11.
De veroordeling in r.o. 5.4 van het vonnis ziet op het handelen na het einde van de VOF. Aangezien de VOF nog niet is beëindigd, is van een handelen in strijd met deze veroordeling geen sprake. Dat [eiser] de VOF feitelijk al heeft verlaten, maakt dat niet anders.
4.12.
Gelet op het bovenstaande en met in achtneming van het bepaalde in artikel 611a lid 3 Rv is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] na de betekening van het vonnis op 10 september 2021 tot en met de mondelinge behandeling op 18 januari 2022 dwangsommen verbeurd heeft voor zijn handelen in de periode van 10 september tot en met 21 november 2021 en op 13 december 2021 (zie r.o. 4.5 van dit vonnis), alsmede voor het handelen op 23 december 2021 (zie r.o. 4.8 van dit vonnis). In totaal betreft dit 75 dagen à
€ 500,00, derhalve een bedrag van € 37.500,00. Niet aannemelijk is dat dat het meerdere daarboven tot een bedrag van € 50.000,-- in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
Misbruik van bevoegdheid
4.13.
[gedaagde sub 1] en de VOF worden niet gevolgd in hun stelling dat [eiser] misbruik van bevoegdheid als rechtsgrond te laat heeft aangevoerd en daarmee in strijd is met de goede procesorde heeft gehandeld. [eiser] heeft misbruik van bevoegdheid reeds in zijn dagvaarding aangevoerd (randnummer 13). Met [gedaagde sub 1] en de VOF is de voorzieningenrechter wel van oordeel dat de nadere onderbouwing voor het gestelde misbruik op de mondelinge behandeling laat is gegeven. [gedaagde sub 1] en de VOF hebben op de mondelinge behandeling niettemin de mogelijkheid benut om op de onderbouwing te reageren. Zij zijn daarom niet in hun belangen geschaad.
4.14.
Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. Uit het Zeester-arrest van Hoge Raad (Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:209:2026) volgt dat een vonnis waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, in beginsel steeds ten uitvoer kan worden gelegd. Een rechter kan de tenuitvoerlegging slechts beëindigen of schorsen, indien sprake is van misbruik van executiebevoegdheid volgens artikel 3:13 BW. Voor misbruik van executiebevoegdheid geldt de maatstaf van de Hoge Raad uit het Ritzen/Hoekstra-arrest (Hoge Raad 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575), inhoudende dat een executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodsituatie zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde ten uitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. [eiser] heeft geen nadere toelichting gegeven welke “vreemde beslissingen” een juridische of feitelijke misslag zijn. Daarnaast heeft [eiser] geen onderbouwing gegeven waarom het onvoldoende meewegen van de oorzaak voor het einde van de samenwerking met [gedaagde sub 1] een juridische of feitelijke misslag oplevert. Als [eiser] het niet eens was met het vonnis, was de geëigende weg voor hem om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis. Dat heeft hij niet gedaan.
4.16.
Evenmin is aannemelijk geworden dat er na het vonnis een noodtoestand aan de zijde van [eiser] is ontstaan. Dat [gedaagde sub 1] en de VOF beslag hebben gelegd ter inning van de verbeurde dwangsommen, is het gevolg dat [eiser] zich niet aan het vonnis heeft gehouden en vervolgens niet heeft voldaan aan het betalingsbevel. [eiser] heeft geen onderbouwing gegeven waarom in dit geval voor hem als kostwinnaar van het gezin de tenuitvoerlegging van het vonnis dermate zwaar weegt dat het een noodtoestand oplevert. Van die noodtoestand is daarom niet gebleken.
4.17.
Aangezien [eiser] geen andere omstandigheid heeft aangevoerd die misbruik van bevoegdheid oplevert, luidt de slotsom dat misbruik van bevoegdheid niet aannemelijk is geworden.
Dwangsommen
4.18.
Zoals onder r.o. 4.12 van dit vonnis is vermeld, heeft [eiser] berekend tot de mondelinge behandeling op 18 januari 2021 een bedrag van € 37.500,00 aan dwangsommen verbeurd. De stelling van [eiser] dat hij slechts de helft van de verbeurde dwangsommen aan [gedaagde sub 1] verschuldigd zou zijn, kan niet worden gevolgd. [gedaagde sub 1] en de VOF hebben gevorderd dat de [eiser] bij overtreding van de gevorderde verboden een dwangsom verbeurt aan [gedaagde sub 1] . Die vordering is, met matiging van de hoogte van de gevorderde dwangsom, toegewezen. Dat het dictum aldus moet worden gelezen is in overeenstemming met het doel en de strekking van het vonnis. Het verbeuren van een dwangsom aan de VOF zou in de gegeven omstandigheden immers geen recht doen aan het doel van de dwangsom, het geven van een prikkel tot nakoming, aangezien [eiser] de dwangsom dan, via de VOF, deels aan zichzelf zou moeten betalen.
4.19.
Nu [gedaagde sub 1] en de VOF voor een hoger bedrag dan € 37.500,00 aan dwangsommen beslag hebben gelegd, zal het hen worden verboden het vonnis ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 het bedrag van
€ 37.500,00 te boven gaat. De door [eiser] gevorderde dwangsommen verbonden aan het verbod zullen worden afgewezen, aangezien een onderbouwing ontbreekt voor de noodzaak daartoe. De gevorderde opheffing van de beslagen zal eveneens worden afgewezen, aangezien [gedaagde sub 1] en VOF ter inning van de dwangsommen – en de betaling van andere bedragen waartoe [eiser] uit hoofde van het vonnis is gehouden – recht en belang hebben bij de gelegde beslagen.
Proceskosten
4.20.
Aangezien [eiser] voor een lager bedrag dan waarvoor beslag is gelegd dwangsommen heeft verbeurd, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde sub 1] en de VOF het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voorzover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Graaf en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022.