ECLI:NL:HR:2024:1888

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/00488
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoor en wederhoor in cassatie; ambtshalve bijgebrachte rechtsgrond en verrassingsbeslissing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De man en de vrouw waren in 2010 gescheiden en hadden een echtscheidingsconvenant en verschillende vaststellingsovereenkomsten gesloten. De vrouw had de man aangesproken op zijn verplichtingen uit deze overeenkomsten, waarbij zij een vordering van € 98.247,37 had ingesteld. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de man ging in hoger beroep. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de man stelde dat het hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld door ambtshalve de rechtsgrond van de vordering van de vrouw aan te vullen zonder hem de gelegenheid te bieden hierop te reageren. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht slaagde, omdat de man niet had kunnen anticiperen op de rechtsgrond die het hof had aangevoerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00488
Datum20 december 2024
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: T.E. Booms,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/17/181435 / HA ZA 21-252 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2022 en 31 augustus 2022;
b. het arrest in de zaak 200.318.358/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 november 2023.
De man heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn in 2010 gescheiden. De echtscheidingsbeschikking is in april 2010 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(ii) Voorafgaand aan hun echtscheidingsprocedure hebben partijen een echtscheidingsconvenant en drie vaststellingsovereenkomsten gesloten betreffende de echtscheiding en de boedelscheiding.
(iii) In het echtscheidingsconvenant is onder meer vastgelegd dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap met uitzondering van de echtelijke woningen (hierna ook aangeduid als woning 1 respectievelijk woning 2) en de ondernemingen.
(iv) In de vaststellingsovereenkomst betreffende de ondernemingen is bepaald dat de aandelen in [de houdstermaatschappij] B.V. worden toebedeeld aan de man, onder de verplichting om (onder meer) de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid zodra de overdracht van de aandelen in de [de ondernemingen] heeft plaatsgevonden. In de vaststellingsovereenkomst verklaren partijen al het mogelijke en nodige te doen om ervoor te zorgen dat de andere partij niet meer aansprakelijk kan worden gesteld voor de financiële verplichtingen die door haar worden overgenomen.
(v) In de vaststellingsovereenkomst betreffende woning 1 staat vermeld dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting de aan de woning verbonden kosten en lasten voor haar rekening te nemen. De waarde van de woning is in de overeenkomst vastgesteld op € 390.000,-- en de hypothecaire vordering van de Rabobank op € 170.000,--.
(vi) In de vaststellingsovereenkomst betreffende woning 2 staat vermeld dat de woning aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting de aan de woning verbonden kosten en lasten voor zijn rekening te nemen, en dat partijen uitgaan van een waarde van € 800.000,-- en van een hypotheekschuld van € 778.000,--.
(vii) In beide vaststellingsovereenkomsten ter zake van de echtelijke woningen is de volgende bepaling opgenomen:
“De overdracht van het eigendom vindt plaats op het moment dat er voldoende winst wordt gemaakt binnen de bedrijven behorende tot [de houdstermaatschappij] B.V. en haar deelnemingen, om de borgstelling aan de bank op [woning 1], door te halen, doch uiterlijk binnen 5 jaar na inschrijving van de echtscheiding (…) in de registers van de burgerlijke stand. Indien partijen niet in onderling overleg kunnen vaststellen wanneer er sprake is van “voldoende winst” dan wordt hiervoor een onafhankelijke accountant aangezocht, die een bindend advies aan partijen zal uitbrengen.
De overwaarde wordt verrekend met de overige vermogensbestanddelen genoemd in artikel 2 van het scheidingsconvenant.”
(viii) In maart 2010 heeft de man zich voor een zakelijk krediet bij Rabobank in privé borg gesteld.
(ix) In 2017 heeft Rabobank de man aangesproken op zijn verplichtingen uit hoofde van de hiervoor onder (viii) genoemde borgstelling.
(x) Begin 2020 heeft de vrouw woning 1 verkocht, nadat zij daartoe een machtiging op de voet van art. 3:174 BW had verkregen. Rabobank heeft op de koopsom niet alleen haar vordering uit hoofde van de hypothecaire geldlening in mindering gebracht, maar ook een vordering van € 90.127,37 uit hoofde van de borgtocht en een vordering van € 8.120,-- uit hoofde van een schuld op een betaalrekening van de man.
2.2
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomsten door betaling van € 98.247,37. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
“5.4 De rechtbank stelt vast dat partijen in het echtscheidingsconvenant en in de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de verdeling van de ondernemingen zijn overeengekomen dat alle ondernemingen aan de man worden toebedeeld, inclusief de daarbij behorende schulden. In het echtscheidingsconvenant wordt immers verwezen naar voornoemde vaststellingsovereenkomst. Dit geldt ook voor het echtscheidingsconvenant en de twee vaststellingsovereenkomsten met betrekking tot de verdeling van de woningen. (…) Partijen zijn overeengekomen dat de waarde van de ondernemingen zou worden verrekend met de overige vermogensbestanddelen, inclusief de waarde van de woning. Dit brengt onmiskenbaar mee dat de vordering[en] van Rabobank op de ondernemingen voor rekening van de man komen en dat de vrouw de man erop aan kan aanspreken om het door Rabobank geïnde bedrag van € 90.127,37 uit hoofde van de borgtocht aan haar te voldoen. (…)
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de koopsom voor [woning 1] mede is aangewend om een bedrag van € 8.120,00 ter zake van de debetstand op een betaalrekening van de man te voldoen. De man zal ook dit bedrag aan de vrouw moeten voldoen, zodat de rechtbank het door de vrouw gevorderde bedrag van in totaal € 98.247,37 toewijsbaar acht.”
2.3
De man heeft van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis in die zin gewijzigd dat ten aanzien van het bedrag van € 8.120,-- wordt bepaald dat de man dit is verschuldigd op grond van ongerechtvaardigde verrijking; dit deel van de vordering is in cassatie niet aan de orde.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft onder meer het volgende overwogen.
“5.1 In de procedure bij de rechtbank heeft [de vrouw] gesteld dat [de man] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomsten en dat zij daardoor ruim € 98.000,- schade heeft geleden. In de procedure bij het hof heeft zij aangegeven dat zij de juridische grondslag van haar vordering grotendeels handhaaft. Overigens omschrijft [de vrouw] die grondslag ten onrechte als ‘nakoming’, terwijl duidelijk is dat het gaat om schadevergoeding vanwege een tekortkoming in de nakoming (wanprestatie). Voor een deel van de vordering – de kwestie van de betaalrekening van [de man] – heeft zij de grondslag van haar vordering gewijzigd in ongerechtvaardigde verrijking.
5.2 [
De vrouw] heeft deze grondslagwijziging aangevoerd in haar memorie van antwoord en daarmee in haar eerste processtuk bij het hof. Dat is op tijd. [De man] heeft niet tegen deze wijziging geprotesteerd en het hof ziet zelf ook geen reden om de wijziging buiten beschouwing te laten. Het hof zal er dan ook rekening mee houden.
5.3
Overigens is de rechter verplicht om uit zichzelf (‘ambtshalve’) de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv). Hij moet zelfstandig en onafhankelijk van wat partijen over de juridische grondslag van hun vordering hebben aangevoerd, nagaan of, en zo ja, op welke juridische grondslag, de in de procedure vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer laten slagen. Het hof is dus niet gebonden aan de door [de vrouw] gekozen juridische grondslag van haar vordering, nu wanprestatie en ongerechtvaardigde verrijking. Wat dat betreft is de wijziging van de juridische grondslag van de vordering van [de vrouw] overbodig. Hierna zal blijken dat de vordering van [de vrouw] (ook) toewijsbaar is op een andere grondslag dan de door [de vrouw] aangevoerde grondslag.
(…)
5.8
In de inleidende dagvaarding heeft [de vrouw] gesteld ten aanzien van de zakelijke schulden aan de Rabobank dat sprake was van hoofdelijke verbondenheid. Dat volgt ook uit de vaststellingsovereenkomst betreffende de [de ondernemingen] (zie 4.4), waar melding wordt gemaakt van de verplichting van [de man] om [de vrouw] te ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid. In dat licht is niet goed te begrijpen dat [de vrouw] in de memorie van antwoord (…)) stelt: “De hoofdelijke aansprakelijkheid geldt evenmin voor de zakelijke schulden van [de man]”. Het hof begrijpt deze zin zo dat [de vrouw] ermee tot uitdrukking wil brengen dat in de verhouding tussen partijen [de man] dient op te komen voor deze schuld. Dat [de vrouw] dit bedoelt, volgt ook wel uit de volgende zin: “
In de ontstane verhouding van partijen komen zowel de zakelijke schulden als de later ontstane privéschuld volledig voor rekening van [de man]”. Dat is inderdaad het geval, maar betekent niet dat [de man] en [de vrouw] niet hoofdelijk verbonden zijn jegens de Rabobank. Het lijkt erop dat [de vrouw] hier de interne verhouding tussen beide hoofdelijk verbonden schuldenaren ([de vrouw] en [de man]) verwart met de externe verhouding van die schuldenaren tot de schuldeiser (Rabobank).
5.9
De hoofdelijke schuldenaar die meer betaalt op de schuld dan het gedeelte dat hem aangaat, krijgt een vordering op zijn medeschuldenaar voor het meerdere tot ten hoogste het bedrag dat die medeschuldenaar aangaat (artikel 6:10 lid 2 BW). Dat betekent dat het uitgangspunt is dat [de vrouw] een vordering op [de man] heeft gekregen ter hoogte van het door haar betaalde bedrag doordat zij de zakelijke schuld aan de Rabobank heeft betaald, waarvoor zij en [de man] hoofdelijk verbonden waren. In de verhouding tussen haar en [de man] diende [de man] op te komen voor de volledige schuld. De schuld is immers aan hem toebedeeld.
5.1
Volgens [de man] is hij niets aan [de vrouw] verschuldigd. Hij stelt allereerst dat [de vrouw] zich ten onrechte niet op de vernietigbaarheid van de borgstelling heeft beroepen. Dat had zij kunnen doen, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de borgtocht. Bovendien heeft zij zich er volgens [de man] ten onrechte niet op beroepen dat Rabobank haar heeft toegezegd niet tot uitwinning van de hypothecaire zekerheid op [woning 1] over te gaan. [De vrouw] had dus kunnen voorkomen dat Rabobank zich op de verkoopopbrengst had verhaald voor de zakelijke schuld. Dit verweer van [de man] gaat niet op. Het enkele feit dat een tot betaling aangesproken hoofdelijk schuldenaar de eis had kunnen afweren door een beroep op een verweermiddel (in dit geval: het inroepen van de vernietigbaarheid van de borgstelling, of een beroep op de gedane toezegging) maar hij dat nalaat doet niet af aan de toepasselijkheid van artikel 6:10 lid 2 BW.
5.11 [
De man] heeft ook nog aangevoerd dat de (her)financiering in 2010 en de toen verstrekte borgstelling onder (door Rabobank veroorzaakte) grote tijdsdruk tot stand zijn gekomen. Rabobank heeft volgens hem onzorgvuldig gehandeld. Op grond van artikel 6:11 BW kan [de man] de verweren die hij tegenover Rabobank heeft ook inroepen tegenover [de vrouw]. Voor een succesvol beroep op deze verweren is wel nodig dat [de man] de verweren deugdelijk onderbouwt. Dat heeft [de man] in het licht van het gevoerde verweer van [de vrouw] niet gedaan. In dit verband is van belang dat de herfinanciering betrekking had op de [de ondernemingen] en dus een zakelijk karakter had. De door [de man] in dat kader aangegane overeenkomst van borgtocht is hij als ondernemer, niet als consument, aangegaan.
5.12
De conclusie is dat de vordering van [de vrouw] betreffende de zakelijke schuld aan Rabobank toewijsbaar is op grond van artikel 6:10 lid 2 BW. Deze grondslag is weliswaar niet aangevoerd door [de vrouw], maar zoals hiervoor is aangegeven, is het hof niet gebonden aan de door [de vrouw] gekozen juridische grondslag en moet het op basis van de vastgestelde feiten de rechtsgronden van de vordering en het verweer ambtshalve aanvullen. Dat heeft het hof gedaan. Het hof heeft daarbij ook op basis van de door [de man] aan zijn verweer ten grondslag gelegde feiten de juridische gronden van het verweer van [de man] ambtshalve aangevuld, door ze toe te ‘vertalen’ naar het verweer tegen een op artikel 6:10 lid 2 BW gebaseerde vordering. Een deel van deze verweren – zoals die betreffende de gerealiseerde verkoopprijs van de woning – is in het kader van een op artikel 6:10 lid 2 BW gebaseerde vordering niet relevant en kan onbesproken blijven. Daarbij kan in het midden gelaten worden of zij bij een andere juridische grondslag van de vordering wel hout zouden snijden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel richt zich tegen de rov. 5.8 tot en met 5.12 van het hof. Het klaagt dat het hof heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, door de rechtsgrond van de vordering van de vrouw ambtshalve aan te vullen zonder de man de gelegenheid te bieden daarop te reageren.
3.2
Uit het partijdebat, samengevat weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.10, volgt dat de vrouw aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij aanspraak maakt op betaling op de grond dat de man zijn verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomsten moet nakomen dan wel op de grond dat de man de schade moet vergoeden veroorzaakt door zijn tekortschieten in de nakoming van die verplichtingen. De vrouw heeft de grondslag van haar vordering gewijzigd wat betreft de door Rabobank geïnde schuld op de betaalrekening van de man, met de stelling dat de man in zoverre ongerechtvaardigd is verrijkt. De man heeft op deze grondslagen gereageerd.
3.3
Het hof heeft zijn in cassatie bestreden beslissing erop gebaseerd dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de zakelijke schuld aan Rabobank, dat deze schuld in de verhouding tussen partijen aan de man is toebedeeld en dat deze schuld daarom op grond van art. 6:10 lid 2 BW volledig voor rekening van de man komt. Gelet op het verloop van het partijdebat behoefde de man er geen rekening mee te houden dat het hof zijn beslissing op deze rechtsgrond zou baseren. Het hof had hem daarom, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen, eerst in de gelegenheid moeten stellen om op deze ambtshalve bijgebrachte rechtsgrond te reageren. [2] De daarop gerichte klacht slaagt.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 december 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9597.
2.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 131; vgl. ook HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, rov. 3.4 en HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, rov. 3.1.2.