In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn in 2010 gescheiden. De echtscheidingsbeschikking is in april 2010 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(ii) Voorafgaand aan hun echtscheidingsprocedure hebben partijen een echtscheidingsconvenant en drie vaststellingsovereenkomsten gesloten betreffende de echtscheiding en de boedelscheiding.
(iii) In het echtscheidingsconvenant is onder meer vastgelegd dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap met uitzondering van de echtelijke woningen (hierna ook aangeduid als woning 1 respectievelijk woning 2) en de ondernemingen.
(iv) In de vaststellingsovereenkomst betreffende de ondernemingen is bepaald dat de aandelen in [de houdstermaatschappij] B.V. worden toebedeeld aan de man, onder de verplichting om (onder meer) de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid zodra de overdracht van de aandelen in de [de ondernemingen] heeft plaatsgevonden. In de vaststellingsovereenkomst verklaren partijen al het mogelijke en nodige te doen om ervoor te zorgen dat de andere partij niet meer aansprakelijk kan worden gesteld voor de financiële verplichtingen die door haar worden overgenomen.
(v) In de vaststellingsovereenkomst betreffende woning 1 staat vermeld dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting de aan de woning verbonden kosten en lasten voor haar rekening te nemen. De waarde van de woning is in de overeenkomst vastgesteld op € 390.000,-- en de hypothecaire vordering van de Rabobank op € 170.000,--.
(vi) In de vaststellingsovereenkomst betreffende woning 2 staat vermeld dat de woning aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting de aan de woning verbonden kosten en lasten voor zijn rekening te nemen, en dat partijen uitgaan van een waarde van € 800.000,-- en van een hypotheekschuld van € 778.000,--.
(vii) In beide vaststellingsovereenkomsten ter zake van de echtelijke woningen is de volgende bepaling opgenomen:
“De overdracht van het eigendom vindt plaats op het moment dat er voldoende winst wordt gemaakt binnen de bedrijven behorende tot [de houdstermaatschappij] B.V. en haar deelnemingen, om de borgstelling aan de bank op [woning 1], door te halen, doch uiterlijk binnen 5 jaar na inschrijving van de echtscheiding (…) in de registers van de burgerlijke stand. Indien partijen niet in onderling overleg kunnen vaststellen wanneer er sprake is van “voldoende winst” dan wordt hiervoor een onafhankelijke accountant aangezocht, die een bindend advies aan partijen zal uitbrengen.
De overwaarde wordt verrekend met de overige vermogensbestanddelen genoemd in artikel 2 van het scheidingsconvenant.”
(viii) In maart 2010 heeft de man zich voor een zakelijk krediet bij Rabobank in privé borg gesteld.
(ix) In 2017 heeft Rabobank de man aangesproken op zijn verplichtingen uit hoofde van de hiervoor onder (viii) genoemde borgstelling.
(x) Begin 2020 heeft de vrouw woning 1 verkocht, nadat zij daartoe een machtiging op de voet van art. 3:174 BW had verkregen. Rabobank heeft op de koopsom niet alleen haar vordering uit hoofde van de hypothecaire geldlening in mindering gebracht, maar ook een vordering van € 90.127,37 uit hoofde van de borgtocht en een vordering van € 8.120,-- uit hoofde van een schuld op een betaalrekening van de man.