ECLI:NL:HR:2022:1432

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21/02966
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldleningsovereenkomst en de strijd met goede zeden en openbare orde

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], in beroep zijn gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst tussen eisers en verweerder, die in 1998 tot stand zou zijn gekomen. Verweerder heeft een bedrag van fl. 3.330.526,-- aan eisers betaald, maar de rechtbank heeft de vordering van verweerder tot terugbetaling afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en eisers veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.507.827,--. Het hof oordeelde dat er geen geldige overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling, omdat deze in strijd is met de goede zeden en de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 3:40 BW. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat het hof ambtshalve onderzoek had moeten doen naar de geldleningsovereenkomst en dat dit als een verrassingsbeslissing kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie zijn gereserveerd tot de einduitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02966
Datum14 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eiser 1] en [eiseres 2], en gezamenlijk [eisers],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/543311 / HA ZA 17-1195 van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018 en 9 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.272.391/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] en [eiseres 2] zijn broer en zus. [eiser 1] en [eiseres 2] zijn echtgenoten.
(ii) [verweerder] is in 1995 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] is in 1996 overleden. [betrokkene 1] had [verweerder] in haar testament benoemd als enig erfgenaam.
(iii) In 1997 en 1998 zijn [verweerder] en [eiser 1] als verdachten betrokken geweest bij het strafproces inzake het overlijden van [betrokkene 1]. Beiden zijn in hoger beroep vrijgesproken van betrokkenheid bij haar overlijden.
(iv) Na de uitspraak in hoger beroep heeft [verweerder] een groot bedrag als erfenis van [betrokkene 1] ontvangen.
(v) Kort nadat [eiser 1] in april 1998 in vrijheid was gesteld, heeft [verweerder] aan [eisers] een bedrag van fl. 3.330.526,-- (omgerekend € 1.511.326,81) betaald.
(vi) De belastingadviseur [de belastingadviseur] (hierna: [de belastingadviseur]) heeft in een reeks brieven tussen 1999 en 2004 aan partijen adviezen uitgebracht, die steeds tot onderwerp hadden de mogelijkheden tot vermogensoverheveling van [verweerder] op [eisers], onder meer door het opstellen van testamenten of schenking na emigratie.
(vii) Op enig moment hebben partijen het navolgende, door [de belastingadviseur] opgestelde, stuk (hierna: de geldleningsovereenkomst) ondertekend:
“GELDLENINGSOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
1. [verweerder], (…), hierna te noemen: ‘[verweerder]’;
2. [eiser 1], (…),
[eiseres 2], (…),
hierna gezamenlijk te noemen: ‘[eisers]’.
IN AANMERKING NEMENDE:
- dat [verweerder] aan [eisers] een renteloze, te allen tijde direct opeisbare en aflosbare geldlening verstrekt heeft van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden);
- dat partijen een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
ARTIKEL 1
[verweerder] heeft te leen verstrekt aan [eisers], die alzo van [verweerder] te leen heeft ontvangen en aan deze schuldig heeft erkend de som van NLG 3.330.526 (zegge: drie miljoen drie honderd dertig duizend vijf honderd zesentwintig gulden),
hierna te noemen: ‘de hoofdsom’.
ARTIKEL 2
[eisers] is aan [verweerder] over de hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag geen rente
verschuldigd.
ARTIKEL 3
De hoofdsom, casu quo het pro resto bedrag kan door [verweerder] te allen tijde direct worden
opgeëist.
ARTIKEL 4
[eisers] is te allen tijde bevoegd de hoofdsom casu quo het pro-resto bedrag geheel of
gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
ARTIKEL 5
Partijen doen afstand van hun recht ontbinding van deze overeenkomst te vorderen.
ARTIKEL 6
Op deze overeenkomst is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
Aldus overeengekomen en opgemaakt naar de toestand per december 1998 en in drievoud
getekend te ’s-Gravenhage”
(viii) Partijen hebben uiteindelijk geen keuze gemaakt voor een van de door [de belastingadviseur] geadviseerde vormen van vermogensoverheveling. Zij zijn gebrouilleerd geraakt.
(ix) In mei 2017 hebben [verweerder] en [eiser 1] een vaststellingsovereenkomst tevens akte van cessie ondertekend. Hierin is onder meer opgenomen dat tussen partijen een financiële relatie bestaat, inhoudende dat [eiser 1] in 1998 een renteloze lening van € 1.349.689,-- van [verweerder] heeft ontvangen en dat deze lening in 2016 is opgezegd.
(x) [eisers] hebben na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 3.500,-- aan [verweerder] betaald.
2.2
[verweerder] vordert veroordeling van [eisers] tot betaling van een bedrag van € 1.516.024,75, bestaande uit de oorspronkelijke hoofdsom minus het door [eisers] reeds betaalde bedrag en vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten.
[verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten ten aanzien van het door [verweerder] aan [eisers] betaalde bedrag en dat [eisers] dit bedrag niet aan [verweerder] hebben terugbetaald, hoewel [verweerder] dit in 2017 heeft opgeëist.
2.3
De rechtbank [1] heeft de vordering van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eisers] veroordeeld om aan [verweerder] een bedrag van € 1.507.827,-- te betalen.
Naar het oordeel van het hof ligt geen geldige overeenkomst ten grondslag aan de vermogensoverheveling. In 1998 – ten tijde van het overmaken van het bedrag door [verweerder] aan [eisers] – was geen sprake van een wil van partijen, gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. De overeenkomst waarop [eisers] zich beroepen als grondslag voor de vermogensoverheveling is in strijd met de goede zeden en de openbare orde in de zin van art. 3:40 BW en daarom komt aan [verweerder] een vordering uit onverschuldigde betaling toe.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:
“6. Het hof zal hieronder tot de slotsom komen dat tussen partijen geen, althans geen geldige,
overeenkomst ten grondslag ligt aan de vermogensoverheveling. Enerzijds was in 1998 – ten tijde
van het overmaken van het bedrag van [verweerder] aan [eiser 1] – geen sprake van een wil van partijen gericht op de totstandkoming van een leningsovereenkomst. Anderzijds is de overeenkomst waarop [eisers] zich beroepen als grondslag voor de vermogensoverheveling naar het oordeel van het hof in strijd met de goede zeden en de openbare orde (artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek (BW)). [verweerder] heeft deze grondslag weliswaar niet aangevoerd voor zijn vordering, maar het hof is op grond van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De vraag of een overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde moet het hof ambtshalve beoordelen.
7. Het hof concludeert op basis van de gestelde feiten dat [verweerder] een vordering op [eisers] toekomt uit onverschuldigde betaling, omdat de tussen partijen in 1998 tot stand gekomen overeenkomst nietig is.
(…)
17. De vermogensoverheveling in 1998 was volgens [eisers] een schenking, waarbij de bedoeling was dat de afdracht aan de fiscus van verschuldigd schenkingsrecht moest worden voorkomen of beperkt. Partijen hadden voor ogen daarvoor van een “constructie” gebruik te maken, waarbij zij zich lieten adviseren door [de belastingadviseur]. Door [eisers] is nimmer aangifte van een schenking in 1998 gedaan. Het ondertekenen van de leningsovereenkomst, die volgens [eisers] slechts werd opgemaakt in kader van deze constructie en niet overeenkwam met de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen, kwalificeert in dat verband als valsheid in geschrifte. Het motief voor het aangaan van de overeenkomst tussen partijen, waarbij door [verweerder] een bedrag aan [eisers] werd betaald, dat door [eisers] op hun beurt werd aanvaard, was voor beide partijen duidelijk kenbaar. Uit de adviezen van [de belastingadviseur] blijkt dat zij vele jaren in overleg waren over een constructie voor een zogenaamde fiscaal vriendelijke mogelijkheid tot uiteindelijke en volledige vermogensoverheveling. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst tot vermogensoverheveling van 1998 tussen partijen naar haar strekking in strijd is met de goede zeden en de openbare orde nu deze overeenkomst en de daarop volgende handelingen gericht waren op misleiding van de fiscus. De strekking op dat tijdstip was immers om de vermogensoverheveling buiten het zicht van de fiscus te houden. De constructie die partijen hiermee in gang zetten strekte tot benadeling van de fiscus. Een algemeen belang van fundamentele aard, de belastingheffing zoals die wettelijk is vastgelegd, is hierdoor doelbewust geschaad. Dat partijen uiteindelijk nooit een gezamenlijke keuze voor een definitieve constructie hebben gemaakt, doet hier niet aan af. Het gaat om de strekking van de rechtshandeling in 1998. [eisers] kunnen zich dus ook niet beroepen op een overeenkomst van schenking, omdat deze overeenkomst, indien al tot stand gekomen, nietig is.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat het na ambtshalve onderzoek gegeven oordeel (in rov. 6) dat de overeenkomst tussen partijen in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, moet worden aangemerkt als een verrassingsbeslissing en dat het hof heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen hun visie te geven en zo nodig hun stellingen aan te passen.
3.1.2
Vooropgesteld wordt dat [eisers] in cassatie niet opkomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 6) dat het ambtshalve moet beoordelen of de door [eisers] als grondslag voor de vermogensoverheveling ingeroepen overeenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 BW, ook al heeft [verweerder] dat niet aangevoerd.
In het licht van het partijdebat, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.16-4.17, klaagt onderdeel 1.2 terecht dat het na ambtshalve onderzoek gegeven oordeel van het hof moet worden aangemerkt als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, en dat het hof heeft verzuimd partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, en zo nodig hun stellingen daaraan aan te passen.
3.2
De klachten van de onderdelen 1.1 en II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
De klachten van onderdeel III, die zich richten tegen de rov. 7 en 17 van het bestreden arrest, en de klachten van onderdeel IV, die zich richten tegen daarop voortbouwende oordelen en beslissingen, behoeven geen behandeling. In het geding na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de overeenkomst tot vermogensoverheveling in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Zoals volgt uit de gegrondbevinding van onderdeel 1.2 (zie hiervoor in 3.1.2) zal het hof eerst partijen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten en zo nodig hun stellingen daaraan aan te passen.
3.4
Nu [verweerder] het door onderdeel 1.2 met succes bestreden oordeel van het hof niet heeft uitgelokt en dit in cassatie niet heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eisers] op € 2.306,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
14 oktober 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 9 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:370.
2.Gerechtshof Den Haag 20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2878.