ECLI:NL:HR:2024:1886

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
22/01361
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over antidumpingrechten op fietsen van oorsprong uit China verzonden vanuit Sri Lanka

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over antidumpingrechten die zijn opgelegd op fietsen van oorsprong uit China, maar verzonden vanuit Sri Lanka. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die de uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten had vernietigd. De zaak betreft de geldigheid van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013, die antidumpingrechten op fietsen uitbreidde naar invoer vanuit Sri Lanka. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en J.M.R. Leegsma, had bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor ontwijkingspraktijken. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren, omdat de verordening ongeldig was verklaard. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde de beroepen tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond. Dit arrest bevestigt de rechtszekerheid en de noodzaak voor een deugdelijke rechtsgrond voor het heffen van antidumpingrechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01361
Datum20 december 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] S.A.S. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2022, nrs. 20/00256 en 20/00257 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/4778 en HAA 15/4779) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten.

1.Geding in cassatie

1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en J.M.R. Leegsma, heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 24 februari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1
Belanghebbende heeft in de periode 27 september 2012 tot en met 21 mei 2013 twintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van tweewielige rijwielen zonder motor (hierna: de fietsen), met vermelding van postonderverdeling 8712 00 30 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). In de aangiften heeft belanghebbende voor de fietsen als land van oorsprong en land van verzending Sri Lanka vermeld. Bij elke aangifte heeft belanghebbende een certificaat Form A overgelegd dat is verstrekt door het Department of Commerce te Colombo, Sri Lanka. Op die certificaten staat [A] Ltd, gevestigd in Sri Lanka (hierna: [A]) respectievelijk [B] Ltd gevestigd in Sri Lanka (hierna: [B]), als producent-exporteur van de fietsen vermeld.
2.1.2
Voorafgaand aan de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode waren op grond van artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 [3] (hierna: Verordening 990/2011) definitieve antidumpingrechten ingesteld ter zake van de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2.1.3
Bij Verordening (EU) nr. 875/2012 van 25 september 2012 [4] heeft de Commissie een onderzoek geopend naar mogelijke ontwijkingspraktijken van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde antidumpingmaatregelen door overlading dan wel assemblage in Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië. Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [5] (hierna: Basisverordening 1225/2009; geldig tot 1 juli 2016), gaf de Commissie de douaneautoriteiten opdracht over te gaan tot het registreren van de invoer van rijwielen verzonden uit deze landen, zodat, indien uit het onderzoek zou blijken van ontwijking, antidumpingrechten worden geheven vanaf de datum waarop registratie van de vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië verzonden goederen verplicht was gesteld.
2.1.4
Het onderzoek van de Commissie heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 [6] (hierna: Verordening 501/2013; in werking getreden op 6 juni 2013), waarbij de antidumpingmaatregelen van Verordening 990/2011, waaronder dus rijwielen vallen die worden ingedeeld in postonderverdeling 8712 00 30 van de GN, zoals die van belanghebbende, zijn uitgebreid tot rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië.
Van die uitbreiding heeft de Commissie alleen rijwielen uitgezonderd (in de vorm van een vrijstelling) die door de in artikel 1, lid 1, van Verordening 501/2013 genoemde ondernemingen zijn geproduceerd.
2.1.5
Belanghebbende heeft ter zake van de invoer van de fietsen geen antidumpingrechten betaald. Na inwerkingtreding van Verordening 501/2013 heeft de Inspecteur een controle bij belanghebbende ingesteld naar de desbetreffende douaneaangiften. Hij heeft vastgesteld dat de fietsen zijn geleverd door [A] en [B] en dat deze in Sri Lanka gevestigde ondernemingen volgens artikel 1, lid 1, van Verordening 501/2013 niet zijn vrijgesteld van antidumpingrechten op de door hen geproduceerde rijwielen.
De Inspecteur heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat belanghebbendeter zake van de invoer van de fietsen op grond van artikel 1, leden 1 en 3, van Verordening 501/2013 een antidumpingrecht van 48,5 procent is verschuldigd. De verschuldigde antidumpingrechten zijn van belanghebbende nagevorderd bij uitnodigingen tot betaling, gedagtekend 27 februari 2014 respectievelijk 29 april 2014 (hierna: de uitnodigingen tot betaling).
2.1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat voor de fietsen niet het bewijs is geleverd dat door overlading in Sri Lanka de op grond van Verordening 990/2011 verschuldigde antidumpingmaatregelen zijn ontweken en dat Verordening 501/2013 daarom niet geldig is. Zij heeft gewezen op de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries, T‑413/13, ECLI:EU:T:2015:164, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 2 en 3, van Verordening 501/2013 nietig heeft verklaard, voor zover het betrekking heeft op City Cycle Industries, gevestigd in Sri Lanka.
2.1.7
De Inspecteur heeft bij uitspraken van 24 september 2015 de bezwaren ongegrond verklaard en zich daarbij op het standpunt gesteld dat Verordening 501/2013 ten aanzien van [A] en [B] geldig is.
2.2.1
Nadat belanghebbende beroep had ingesteld bij de Rechtbank, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 26 januari 2017, Maxcom Ltd/City Cycle Industries/Raad/Commissie, gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, ECLI:EU:C:2017:62 (hierna: het arrest Maxcom) – de hogere voorzieningen die Maxcom Ltd, de Raad en de Commissie hadden ingesteld tegen het hiervoor in 2.1.6 vermelde arrest van het Gerecht, verworpen.
Na het wijzen van het arrest Maxcom heeft de Rechtbank bij uitspraak van 6 april 2018 [7] aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag gesteld of Verordening 501/2013 geldig is voor zover deze betrekking heeft op [A] en [B].
2.2.2
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 19 september 2019, Trace Sport S.A.S., C-251/18, ECLI:EU:C:2019:766 (hierna: het arrest Trace Sport), voor recht verklaard dat Verordening 501/2013 ongeldig is voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven. Aan dat oordeel heeft het Hof van Justitie ten grondslag gelegd, zo volgt uit punt 53 van het arrest Trace Sport, dat de Raad uit het enkele feit dat een aantal producenten-exporteurs niet had meegewerkt aan het onderzoek naar de ontwijking van antidumpingmaatregelen, niet heeft kunnen afleiden dat op het niveau van Sri Lanka sprake was van overladingspraktijken.
2.3.1
Naar aanleiding van het arrest Trace Sport heeft de Commissie met Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997 van 29 november 2019 [8] (hierna: Verordening 2019/1997) het onderzoek naar ontwijking via Sri Lanka van het bij Verordening 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China gedeeltelijk heropend om daarmee, aldus deze verordening, overeenkomstig artikel 266 VWEU, de maatregelen te nemen die zij ter uitvoering van dat arrest nodig vindt om de vastgestelde onwettigheid te verhelpen.
Met artikel 3 van Verordening 2019/1997 heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast te wachten op de bekendmaking van de resultaten van het heropende onderzoek voordat zij een besluit nemen over verzoeken om terugbetaling of kwijtschelding van de rechten waarop deze verordening betrekking heeft.
2.3.2
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de uitnodigingen tot betaling vernietigd. Zij is van oordeel dat uit het dictum van het arrest Trace Sport volgt dat de ter zake van de fietsen geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn en dat het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek van de Commissie niet kan afdoen aan het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor de heffing van antidumpingrechten. In dit verband heeft de Rechtbank gewezen op rechtsoverweging 2.1 van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875 (hierna: het arrest van 29 november 2019). De Rechtbank heeft het verzoek van de Inspecteur om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Commissie het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek heeft afgerond, afgewezen.
2.4
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en daarbij – onder verwijzing naar Verordening 2019/1997 – aangevoerd dat nog niet kan worden geoordeeld dat de heffing zonder grond was zolang de reparatie van Verordening 501/2013 en de wederinstelling van de antidumpingrechten ten aanzien van [A] en [B] niet is uitgesloten.
2.5
De Commissie heeft op 30 juli 2020, met het vaststellen van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140 [9] (hierna: Verordening 2020/1140; in werking getreden op 1 augustus 2020), het ter uitvoering van het arrest Trace Sport heropende onderzoek naar de ontwijking van het bij Verordening 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China afgerond.
In artikel 1, lid 1, van Verordening 2020/1140 is bepaald dat het hiervoor bedoelde definitieve antidumpingrecht vanaf 6 juni 2013 wordt uitgebreid tot rijwielen, zonder motor, verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka. Op die uitbreiding van dit antidumpingrecht is geen uitzondering gemaakt voor [B] en [A].
In artikel 1, lid 2, van Verordening 2020/1140 is bepaald dat het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka, die overeenkomstig artikel 2 van Verordening 875/2012 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Basisverordening 1225/2009 zijn geregistreerd of die zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van Verordening 2019/1997, met uitzondering van de producten die door de in lid 1 vermelde ondernemingen zijn geproduceerd.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank de uitnodigingen tot betaling terecht heeft vernietigd. De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof gewezen op Verordening 2020/1140 en zich op het standpunt gesteld dat vanwege de terugwerkende kracht van die verordening (vanaf 6 juni 2013, de datum waarop Verordening 501/2013 in werking is getreden) de uitnodigingen tot betaling een deugdelijke rechtsgrond hebben en dat zij in stand kunnen blijven aangezien de hoogte van de geboekte douaneschulden gelijk is gebleven.
3.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende vanwege de ongeldigverklaring van Verordening 501/2013 de van haar geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was. Het door de Commissie met terugwerkende kracht wederinstellen van antidumpingrechten brengt niet mee dat de uitspraak van de Rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof als hogerberoepsrechter het antwoord op de vraag of de geheven antidumpingrechten wettelijk verschuldigd waren, had moeten beoordelen naar de wetgeving zoals die na de uitspraak van de Rechtbank van toepassing is geworden op de uitnodigingen tot betaling. Het Hof had daarom Verordening 2020/1140 in aanmerking moeten nemen bij de beantwoording van de vraag of de uitnodigingen tot betaling van een geldige rechtsbasis zijn voorzien.
4.2.1
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdelen 2.6 en 2.9 tot en met 2.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. De taak van het gerechtshof als hogerberoepsrechter brengt mee dat het bij toetsing van een uitspraak van de rechtbank moet uitgaan van de ten tijde van het doen van zijn uitspraak geldende wetgeving zoals die van toepassing is op het bestreden besluit. [10] Daaronder moet ook worden begrepen wetgeving die na het doen van de in hoger beroep bestreden uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht is ingevoerd. De hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had Verordening 2020/1140 in aanmerking moeten nemen bij de beantwoording van de vraag of de uitnodigingen tot betaling van een geldige rechtsbasis zijn voorzien.
4.2.2
Anders dan belanghebbende in reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal betoogt, brengt dit een en ander niet mee dat in strijd met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming voor de betrokken belanghebbende een rechtstekort ontstaat, omdat niets die belanghebbende in de weg staat om in hoger beroep, en zo nodig in cassatie, de geldigheid van met terugwerkende kracht vastgestelde nieuwe wetgeving te betwisten.
4.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.3.2
Voor het antwoord op de vraag of de uitnodigingen tot betaling rechtsgeldig zijn gedaan, overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.3.3
Na heropening en afronding van het in Verordening 2019/1997 bedoelde onderzoek heeft de Commissie bij Verordening 2020/1140 het tarief van 48,5 procent aan antidumpingrechten zoals neergelegd in artikel 1 van Verordening 501/2013, vanaf 6 juni 2013 uitgebreid tot rijwielen verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka. Met deze uitbreiding was dat antidumpingrecht op de datum waarop belanghebbende de fietsen in het vrije verkeer heeft gebracht, met terugwerkende kracht wederingesteld met het oog op bescherming van de betrokken bedrijfstak van de Unie. Met de vaststelling van Verordening 2020/1140 heeft de Commissie beoogd de door het Hof van Justitie vastgestelde tekortkoming wat betreft het bewijs van ontwijking via Sri Lanka, waarop ook belanghebbende als importeur zich heeft beroepen, te verhelpen.
4.3.4
Belanghebbende heeft noch voor het Hof noch in cassatie de geldigheid van Verordening 2019/1997 en/of Verordening 2020/1140 betwist. Wel heeft belanghebbende voor het Hof aangevoerd dat de door haar betaalde antidumpingrechten op het tijdstip waarop deze rechten werden geboekt en geïnd, vanwege de ongeldigverklaring van Verordening 501/2013 niet wettelijk verschuldigd waren. Dit brengt mee, aldus belanghebbende, dat de Inspecteur pas na de wederinstelling van de antidumpingrechten bij Verordening 2020/1140, de douaneschulden rechtsgeldig kon boeken en de verschuldigde antidumpingrechten aan belanghebbende kon meedelen, maar dat inmiddels een dergelijke boeking en mededeling van de opnieuw ingestelde antidumpingrechten ter zake van de invoer van de fietsen niet meer mogelijk is, omdat de daarvoor geldende, in artikel 221, lid 3, van het CDW bepaalde verjaringstermijn is verstreken.
4.3.5
Omdat met de vaststelling van Verordening 2020/1140 de verschuldigdheid van de van belanghebbende geheven antidumpingrechten is gebaseerd op een met terugwerkende kracht geldende, deugdelijke rechtsgrondslag, zijn die rechten op grond van artikel 201 van het CDW wettelijk verschuldigd en rechtsgeldig meegedeeld als bedoeld in artikel 221 van het CDW.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, Eurobolt B.V. en anderen, C-517/22 P, ECLI:EU:C:2024:9 (hierna: het arrest Eurobolt), is buiten redelijke twijfel dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige niet is gehouden om de op grond van Verordening 2020/1140 verschuldigde antidumpingrechten te heffen door het opnieuw boeken van de douaneschuld en aan belanghebbende doen uitreiken van een mededeling van verschuldigde antidumpingrechten. Het verstrijken van een verjaringstermijn voor het doen van een nieuwe mededeling kan dus niet aan de orde zijn. Anders dan in het verweerschrift in cassatie is aangevoerd, ziet zowel punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, als punt 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649,op de situatie dat douaneschulden die op de datum waarop de nieuwe verordening van de Commissie in werking is getreden, nog niet of niet geheel waren geboekt en medegedeeld. De uitnodigingen tot betaling kunnen daarom niet op de hiervoor in 4.3.4 bedoelde gronden worden vernietigd.
4.3.6
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat bij de hiervoor in 4.3.5 gekozen benadering, geen enkele marktdeelnemer wordt aangespoord om op te komen tegen de handelwijze van de Commissie in antidumpingzaken, omdat de Commissie de door het Hof van Justitie vastgestelde schendingen immers altijd, zelfs meerdere malen achtereen, zou kunnen rechtzetten door een handeling vast te stellen die gevolgen heeft voor het verleden, alsof het Hof van Justitie nooit uitspraak heeft gedaan.
Dat betoog berust op een onjuiste premisse, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat op de datum van vaststelling van Verordening 2020/1140 geen beslissing van de Unierechter bestond waarbij is vastgesteld dat Verordening 501/2013 ten gronde ongeldig was. [11] Het Hof van Justitie heeft immers in het arrest Trace Sport de ongeldigheid van die uitvoeringsverordening vastgesteld op de enkele grond dat de Commissie de vaststelling van het bestaan van overladings-/ontwijkingspraktijken in Sri Lanka niet heeft kunnen afleiden uit het bestaan van veranderingen in het handelsverkeer en het gebrek aan medewerking van een aantal producenten-exporteurs. Daarmee heeft het Hof van Justitie niet uitgesloten dat de Commissie – daar waar dit onderzoek is tekortgeschoten – de aanvankelijk gehanteerde rechtsbasis door nader onderzoek kan herstellen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.

Voetnoten

3.Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, Pb 2011, L 261.
4.Verordening (EU) nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie. Pb 2012, L 258.
5.Pb 2009, L 343.
6.Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, Pb 2013, L 153.
8.Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997 van de Commissie van 29 november 2019 tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van het arrest van 19 september 2019 in zaak C-251/18, Trace Sport, met betrekking tot Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, Pb 2019, L 310.
9.Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140 van de Commissie van 30 juli 2020 betreffende herinstelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C‐251/18, Trace Sport, Pb 2020, L 248.
10.Vgl. HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, rechtsoverweging 5.2.2, en HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, rechtsoverweging 5.2.2.
11.Vgl. het arrest Eurobolt, punt 73.