In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De zaak betreft een man en een vrouw die in Gambia een kind hebben geadopteerd. De vrouw verbleef van september 2019 tot eind september 2021 in Gambia, waarna zij naar Nederland terugkeerde. Het kind is in 2006 geboren en verblijft nog steeds in Gambia. De adoptiebeslissing werd in januari 2021 uitgesproken door het Kanifing Children’s Court of the Gambia.
De man en de vrouw hebben verzocht om erkenning van de adoptiebeslissing op grond van artikel 1:26 BW. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de Staat niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Staat wel degelijk belanghebbende is in deze procedure, omdat de erkenning van de adoptiebeslissing van rechtswege leidt tot de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voor het kind.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de rol van de Staat als belanghebbende in procedures die betrekking hebben op de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, vooral in het kader van adopties die niet onder het Haags Adoptieverdrag vallen.