ECLI:NL:HR:2024:1802

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/03307
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van buitenlandse adoptiebeslissing en verkrijging van de Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De zaak betreft een man en een vrouw die in Gambia een kind hebben geadopteerd. De vrouw verbleef van september 2019 tot eind september 2021 in Gambia, waarna zij naar Nederland terugkeerde. Het kind is in 2006 geboren en verblijft nog steeds in Gambia. De adoptiebeslissing werd in januari 2021 uitgesproken door het Kanifing Children’s Court of the Gambia.

De man en de vrouw hebben verzocht om erkenning van de adoptiebeslissing op grond van artikel 1:26 BW. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de Staat niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Staat wel degelijk belanghebbende is in deze procedure, omdat de erkenning van de adoptiebeslissing van rechtswege leidt tot de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voor het kind.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de rol van de Staat als belanghebbende in procedures die betrekking hebben op de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, vooral in het kader van adopties die niet onder het Haags Adoptieverdrag vallen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/03307
Datum6 december 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
2. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de man en de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
Belanghebbenden in hoger beroep:
1. AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE DEN HAAG,
2. Ebrima SANNEH, het kind,
3. Abdouli SANNEH en Fatou SANNEH, de biologische ouders van het kind.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/02/384689 / FA RK 21-1899 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.307.641/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 mei 2023.
De Staat heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man en de vrouw hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023 en tot terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het kind is in 2006 in Gambia geboren.
(ii) De vrouw heeft vanaf september 2019 tot eind september 2021 in Gambia verbleven. Daarna is de vrouw naar Nederland teruggekeerd.
(iii) Het kind verblijft nog steeds in Gambia.
(iv) De
Kanifing Children’s Court of the Gambiaheeft in januari 2021 de adoptie van het kind door de man en de vrouw uitgesproken (hierna: de adoptiebeslissing).
(v) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd.
2.2
De man en de vrouw verzoeken op de voet van art. 1:26 BW, voor zover in cassatie van belang, erkenning van de adoptiebeslissing ten aanzien van de vrouw. De rechtbank [1] heeft het verzoek toegewezen en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat de adoptiebeslissing ten aanzien van de vrouw aan de in art. 10:108 BW genoemde voorwaarden voor erkenning voldoet en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend.
2.3
De Staat heeft hoger beroep ingesteld. Het hof [2] heeft de Staat daarin niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de Staat geen belanghebbende is. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende aan dat oordeel ten grondslag gelegd.
Bij een beslissing op grond van art. 10:108 BW gaat het erom te bepalen of een buitenlandse adoptiebeslissing voor erkenning van rechtswege in aanmerking komt. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat wanneer voldaan is aan de vereisten van art. 10:108 BW en de adoptie aldus erkend wordt, het kind van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt (art. 5b Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN)). Verkrijging van het Nederlanderschap is aldus een gevolg van de erkenning op grond van art. 10:108 BW. Dat dit Nederlanderschap de rechten en verplichtingen van de Staat raakt, maakt echter niet dat de rechten en verplichtingen van de Staat rechtstreeks bij de procedure tot erkenning van de buitenlandse adoptie zijn betrokken. Het betreft hier hooguit een indirect belang, niet een rechtstreeks belang als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. (rov. 5.3.5)
Bij een procedure met het verzoek tot erkenning van een buitenlandse adoptie op grond van art. 10:108 BW kunnen ten behoeve van de beslissing door de rechter verschillende instanties belast met overheidstaken betrokken worden, met ieder eigen taken ten aanzien van de controle op de zorgvuldigheid van de procedure en de beslissing. Ten eerste is de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag belanghebbende. Ten tweede is ten aanzien van de belangen van het kind de raad voor de kinderbescherming in de procedure betrokken. Tot slot is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om gehoord te worden. Het belang van het kind is in het wettelijk systeem bij deze instanties belegd als waarborg voor de zorgvuldigheid waar de Staat voor zegt op te komen. Dat de Staat het niet eens is met de uiteindelijke beslissing, maakt niet dat de Staat alsnog zelf kan optreden in de procedure. Ook het belang van het kind maakt dus niet dat de Staat als rechtstreeks belanghebbende beschouwd moet worden. (rov. 5.3.6)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Volgens onderdeel A van het middel heeft het hof miskend dat de Staat in het onderhavige geval als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat erkenning van de adoptiebeslissing van rechtswege het Nederlanderschap tot gevolg heeft. De Staat is de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek dat leidt tot vaststelling van het Nederlanderschap, aldus de klacht.
3.2.1
Op grond van art. 17 RWN kan, voor zover in deze zaak van belang, een ieder die daarbij onmiddellijk belang heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Uit art. 18 RWN, zoals dat geldt sinds 1 oktober 2023, volgt dat de minister van Justitie en Veiligheid in zo’n procedure belanghebbende is en dat de rechtbank de Staat hoort.
3.2.2
Art. 18 lid 1 (oud) RWN bepaalde, voor zover in deze zaak van belang, dat omtrent verzoeken zoals bedoeld in art. 17 RWN, het openbaar ministerie wordt gehoord. Ten aanzien van de vraag of de Staat belanghebbende is bij een verzoek op de voet van art. 17 RWN heeft de Hoge Raad in 1988, dus toen art. 18 lid 1 (oud) RWN nog gold, het volgende overwogen: [3]
“Bij de vraag of iemand al dan niet het Nederlanderschap bezit is, reeds in verband met tal van wettelijke regelingen, het algemeen belang altijd nauw betrokken. Daarom is de Staat de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek als in art. 17 bedoeld.
Daar komt nog bij dat ingevolge art. 19 van genoemde Rijkswet aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven met toepassing van art. 17, elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden is.
Tegen deze achtergrond moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 18 en van de art. 429f en 429h Rv, die ingevolge evengenoemde bepaling te dezen van toepassing zijn.
Weliswaar is de tussenkomst van het OM voorgeschreven en wordt daarover in de MvA op het ontwerp van de Rijkswet opgemerkt:
‘Daardoor is verzekerd dat — zo nodig — het oordeel van de administratie tot gelding kan komen. Niets belet overigens, dat in de procedure een ambtenaar van het Ministerie van Justitie als deskundige wordt gehoord’ (Bijl. Hand. II 1982–1983, 16947 (R 1181) nr. 7, p. 33),
maar dat doet aan het vorenoverwogene niet af. Het OM wordt gehoord, maar is noch vertegenwoordiger van de Staat noch belanghebbende en de in art. 18 lid 2 voorziene beroepsregeling stelt dan ook voor het OM beroep in cassatie niet open. Wat er ook verder zij van de in het citaat voorgestelde mogelijkheden om het standpunt van de Staat ter kennis van de rechter te brengen, zij zijn in ieder geval ontoereikend te achten. Bezwaarlijk kan worden aangenomen dat op die manier de Staat zou worden beknot in de mogelijkheid welke deze aan zijn eerder omschreven positie ontleent om als belanghebbende op te treden. De tekst van de wet noopt daartoe niet, evenmin als de wetsgeschiedenis, voormeld citaat daarbij inbegrepen.”
3.3.1
De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een adoptiefkind is geregeld in de art. 5a en 5b RWN. Art. 5b RWN ziet op adopties die tot stand zijn gekomen in landen die niet zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag, [4] zoals in dit geval Gambia. Ingevolge het eerste lid van deze bepaling wordt Nederlander het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van art. 10:108 of art. 10:109 BW, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
3.3.2
Met een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, zoals de rechtbank die in het onderhavige geval heeft gegeven, staat vast dat aan de voorwaarde van art. 5b lid 1, onder a RWN is voldaan. Als ook aan de overige voorwaarden van het eerste lid van art. 5b RWN is voldaan, leidt dit ertoe dat het adoptiefkind van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt.
3.4
Een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, kan ertoe leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2). Gelet op de bijzondere aard van deze nationaliteitsverkrijging en op het met de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit verbonden algemeen belang, moet de Staat in een dergelijke procedure als belanghebbende worden aangemerkt. Een en ander sluit aan bij de overwegingen van de Hoge Raad die leidden tot de conclusie dat de Staat belanghebbende is in een procedure op de voet van art. 17 RWN (zie hiervoor in 3.2.2), en de bestendiging daarvan in art. 18 RWN [5] , dat de minister van Justitie en Veiligheid als belanghebbende aanwijst (zie hiervoor in 3.2.1). Het past dan ook in het stelsel van de wet en sluit aan bij de wel uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen om de Staat als belanghebbende aan te merken in een procedure op de voet van art. 1:26 lid 1 BW. De rol die in art. 1:26 lid 2 BW is toebedeeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en het openbaar ministerie, doet aan deze zelfstandige positie van de Staat niet af.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, is de Staat in deze procedure belanghebbende en kan hij dus hoger beroep instellen tegen de op de voet van art. 1:26 BW gegeven beslissing van de rechtbank. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte klachten van onderdeel A slagen.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
6 december 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6262.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1732.
3.HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8705.
4.Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, ’s-Gravenhage, 29 mei 1993, Trb. 1993, 197 en Trb. 1996, 94.
5.Kamerstukken II 2020/21, 35688 (R2151), nr. 3, p. 6.