ECLI:NL:RBZWB:2021:6262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
C/02/384689 / FA RK 21-1899
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Gambiaanse adoptiebeslissing en wijziging van voornamen en geslachtsnaam van de minderjarige

Op 8 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de erkenning van een Gambiaanse adoptiebeslissing. De verzoekers, een man en een vrouw, hebben verzocht om de adoptie van hun minderjarige kind, geboren op 6 september 2006 in Talokoto, Gambia, te erkennen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de adoptiebeslissing op 19 januari 2021 door het 'Kanifing Childrens Court of the Gambia' is uitgesproken en dat de vrouw en het kind ten tijde van de adoptie hun gewone verblijfplaats in Gambia hadden. De rechtbank heeft de bevoegdheid om van de verzoeken kennis te nemen, ondanks dat de vrouw op het moment van indiening van het verzoekschrift in Gambia verbleef.

De rechtbank heeft de adoptiebeslissing erkend, omdat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 10:108 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een behoorlijk onderzoek en rechtspleging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de adoptiebeslissing. De biologische ouders van de minderjarige hebben ingestemd met de adoptie, en de minderjarige zelf heeft ook zijn instemming gegeven. De rechtbank heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast om de geboorteakte van de minderjarige in te schrijven en de wijziging van de voornamen en geslachtsnaam door te voeren, nu de minderjarige na erkenning van de adoptie de geslachtsnaam van de vrouw zal dragen.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om de geslachtsnaam van de minderjarige vast te stellen als die van de man afgewezen, omdat de man niet in familierechtelijke betrekking tot de minderjarige komt te staan. De rechtbank heeft de zaak in het belang van een goede voortgang zelf behandeld en afgedaan, zonder deze door te verwijzen naar een andere rechtbank. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/384689 / FA RK 21-1899
datum uitspraak: 8 december 2021
beschikking betreffende de erkenning van een buitenlandse adoptie
op de (inleidende) verzoeken van
[de man], hierna te noemen de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
en
[de vrouw], hierna te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] , ten tijde van indiening van het verzoekschrift,
thans verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna samen te noemen: verzoekers,
advocaat: mr. E.P.J. Appelman te Alkmaar.
betreffende de minderjarige
[minderjarige], geboren op 6 september 2006 te Talokoto, Gambia, hierna te noemen [minderjarige] .
Ten aanzien van het verzoek tot erkenning van de in het buitenland gegeven adoptiebeslissing en een eventuele ambtshalve last tot inschrijving van de geboorteakte c.q. het vaststellen van de geboortegegevens is als belanghebbende in onderhavige zaak aangemerkt:
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag, hierna te noemen: de abs.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het op 15 april 2021 ontvangen verzoekschrift tot (erkenning van de) adoptie, met bijlagen;
- de brief van 1 juni 2021 van mr. Appelman met bijlagen;
- de brief van 11 juni 2021 van de abs met bijlage;
- de brief van 14 juli 2021 van de Raad, ontvangen op 15 juli 2021;
- het op 23 juli 2021 door mr. Appelman ingediende F9-formulier;
- de brief van 27 augustus 2021 van mr. Appelman, met bijlagen;
- de brief van 22 september 2021 van de abs, met bijlage;
- de brief van 5 oktober 2021 van mr. Appelman;
- de brief van 11 oktober 2021 van mr. Appelman, met bijlage;
- de brief d.d. 3 november 2021 van de abs;
- de brief van 15 november 2021 van mr. Appelman, met bijlagen.
1.2.
De verzoeken zijn mondeling behandeld op 11 november 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede een vertegenwoordigster van de Raad. De vrouw was in verband met haar medische situatie niet in staat de mondelinge behandeling bij te wonen.
1.3.
Op 19 november 2021 heeft de kinderrechter via een Skype-verbinding met de hierna te noemen [minderjarige] gesproken. Bij het gesprek was een tolk in de Engelse taal aanwezig.
2. De verzoeken
2.1.
De man en de vrouw hebben bij inleidend verzoekschrift verzocht om:
- de adoptie-uitspraak van de “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 inzake de adoptie van [minderjarige] door de man en vrouw te erkennen;
- te bepalen dat de geslachtsnaam van [minderjarige] zal worden vastgesteld als: [geslachtsnaam man]
- de voornamen van de minderjarige te wijzigen in ‘ [wensvoornamen] ’.
2.2.
Bij brief van 26 augustus 2021 van mr. Appelman hebben de man en vrouw hun verzoeken gewijzigd c.q. aangevuld, in die zijn dat zij hebben verzocht om:
-
primair
de adoptie-uitspraak van de “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 inzake de adoptie van [minderjarige] door de man en vrouw te erkennen;
subsidiair:
de adoptie van [minderjarige] door de man en vrouw naar Nederlands recht uit te spreken (art. 1:227 jo. 1:228 BW);
- te bepalen dat de geslachtsnaam van [minderjarige] zal worden vastgesteld als: [geslachtsnaam man] ’;
- de voornamen van de minderjarige te wijzigen in ‘ [wensvoornamen] ’.
2.3.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 11 november 2021 heeft mr. Appelman – nu naar zijn mening voorzienbaar is dat de verzoeken ten aanzien van de man vanwege het onder meer ontbreken van beginsteltoestemming niet toewijsbaar zullen zijn – de verzoeken (opnieuw) gewijzigd, in die zin dat thans wordt verzocht om (primair) de adoptiebeslissing van de “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 alleen ten aanzien van de vrouw te erkennen danwel (subsidiair) de adoptie van [minderjarige] naar Nederlands recht alleen ten aanzien van de vrouw uit te spreken. De overige twee verzoeken ten aanzien van de geslachtsnaam en de voornamen van [minderjarige] heeft mr. Appelman gehandhaafd.
2.4.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna worden ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Blijkens de stellingen van partijen en de overgelegde stukken staat het volgende vast:
- De man en de vrouw zijn op 26 mei 2000 gehuwd;
- Op 6 september 2006 te Talokoto, Gambia, is de minderjarige geboren als kind van [biologische ouder 1] en [biologische ouder 2] ;
- Bij uitspraak van de
‘Kanifing Childrens Court of the Gambia’van 19 januari 2021 is de adoptie van [minderjarige] door de man en de vrouw uitgesproken;
- De vrouw heeft vanaf 6 december 2019 tot eind september 2021 onafgebroken in Gambia verbleven. Op 22 september 2021 is de vrouw in verband met ernstige gezondheidsproblemen naar Nederland teruggekeerd. [minderjarige] verblijft nog steeds in Gambia.
- De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit, [minderjarige] de Gambiaanse.
Bevoegdheid en toepasselijk recht;
3.2.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit, [minderjarige] heeft de Gambiaanse nationaliteit. Zowel de vrouw als [minderjarige] verbleven ten tijde van indiening van het (inleidend) verzoekschrift in Gambia. [minderjarige] verblijft daar nog steeds. De verzoeken zijn er op gericht dat een buitenlandse uitspraak in Nederland wordt erkend en daarmee dient te worden aangetekend op de (nog in te schrijven dan wel op te maken) geboorteakte van [minderjarige] in de Nederlandse registers. De rechtbank dient door deze omstandigheden eerst te beoordelen of aan de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.
3.3.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierin is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat in zaken die bij verzoekschrift worden ingeleid de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien:
hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;
[…]
de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.
Voor de rechtsmacht zal, omdat de verzoeken in de loop van de procedure zijn gewijzigd, moeten worden uitgegaan van de situatie dat (alleen) de vrouw verzoekende partij is, waarbij haar ‘gewone verblijfplaats’ dient te worden getoetst naar het moment van inleiden van de oorspronkelijke verzoeken. De gewone verblijfplaats is daarbij een feitelijk begrip en heeft volgens geldende jurisprudentie betrekking op de plaats waar een persoon zijn centrum heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven.
3.4.
Niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift weliswaar in Nederland stond ingeschreven, maar feitelijk in Gambia woonachtig was. Blijkens de overgelegde stukken is de vrouw in 2019 meerdere malen in Gambia geweest, waarna zij op 6 december 2019 naar Gambia is verhuisd. De vrouw is daar sindsdien onafgebroken woonachtig geweest, totdat zij in september 2021 vanwege gezondheidsproblemen noodgedwongen naar Nederland is teruggekeerd. De vrouw heeft zelf aangegeven dat zij vanaf 6 december 2019 het permanente centrum van haar belangen in Gambia had. Op basis van deze omstandigheden neemt de rechtbank aan dat de vrouw haar gewone verblijfplaats ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift niet in Nederland, maar in Gambia had. Daarmee komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe op grond van artikel 3 aanhef en onder sub a Rv.
3.5.
De rechtbank vindt echter dat er voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer aanwezig zijn om op grond van artikel 3 aanhef en onder c Rv van de verzoeken kennis te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft. Daarnaast was de vrouw tot aan haar vertrek naar Gambia op 6 december 2019 woonachtig in Nederland en is het de bedoeling van de vrouw om definitief naar Nederland terug te keren om daar samen met de man en [minderjarige] te gaan wonen. Dit laatste zou alleen kunnen wanneer de Gambiaanse adoptiebeslissing in Nederland wordt erkend danwel indien de adoptie van [minderjarige] door de vrouw naar Nederlands recht wordt uitgesproken. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, neemt de rechtbank rechtsmacht aan vanwege het bestaan van voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer.
3.6.
Voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank moet aansluiting worden gezocht bij de bepalingen zoals neergelegd in de artikelen 262 tot en met 268 Rv. Uitgaande van de gewijzigde verzoeken van (alleen) de vrouw, beoordeeld naar de situatie van de vrouw en [minderjarige] ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift, wijzen de artikel 262 tot en met 267 Rv geen relatief bevoegde rechter aan. De vrouw en [minderjarige] waren op dat moment immers allebei niet woonachtig in Nederland. Dit betekent dat op grond van artikel 269 Rv in beginsel de rechtbank Den Haag bevoegd zou zijn om van de gewijzigde verzoeken kennis te nemen. Gelet op de stand waarin de zaak zich op dit moment bevindt, het belang van een goede voortgang van de zaak en nu niet is verzocht om de zaak te verwijzen, zal de rechtbank de zaak zelf behandelen en afdoen.
3.7.
Bij de beoordeling van het verzoek is afdeling 3 van titel 6 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Deze afdeling bevat voorschriften over het toepasselijke recht op de in Nederland uit te spreken adoptie en haar rechtsgevolgen, alsmede adopties waarop het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 97) niet van toepassing is.
Erkenning Gambiaanse adoptiebeslissing;
3.8.
Blijkens de beslissing van de
‘Kanifing Childrens Court of the Gambia’van 19 januari 2021 is naar Gambiaans recht op die datum de adoptie van [minderjarige] door de man en de vrouw tot stand gekomen.
3.9.
Verzocht wordt – althans zo begrijpt de rechtbank het verzoek – om voor recht te verklaren dat de Gambiaanse adoptiebeslissing met betrekking tot [minderjarige] (alleen) ten aanzien van de vrouw in Nederland wordt erkend.
3.10.
Gambia is geen partij bij het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197, Haags Adoptieverdrag), zodat de adoptie op grond van artikel 10:107 BW moet worden beoordeeld volgens de bepalingen in afdeling 3, titel 6 van boek 10 BW.
3.11.
Op grond van artikel 10:108 lid 1 BW wordt een buitenslands gegeven beslissing waarbij de adoptie tot stand is gekomen in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:
een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.
3.12.
De rechtbank stelt op basis van de overgelegde stukken vast dat de vrouw en [minderjarige] allebei zowel ten tijde van indiening van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de adoptie-uitspraak hun gewone verblijfplaats in Gambia hadden. De vrouw is op 6 december 2019 naar Gambia vertrokken om zich daar – in iedere geval voor langere tijd – te vestigen. Zij heeft daar vervolgens onafgebroken verbleven tot zij in september 2021 vanwege gezondheidsproblemen naar Nederland is teruggekeerd. De adoptie is op 19 januari 2021 uitgesproken. Uit de beslissing blijkt niet de datum waarop het verzoek is ingediend, doch aangenomen mag worden dat deze datum gelegen is tussen 6 december 2019 en 19 januari 2021. Daarmee staat vast dat de vrouw in ieder geval gedurende de adoptieprocedure onafgebroken in Gambia heeft verbleven. [minderjarige] heeft tot op heden altijd in Gambia gewoond. Uit de overgelegde uitspraak van de
‘Kanifing Childrens Court of the Gambia’van 19 januari 2021, welke uitspraak is gelegaliseerd door het ministerie van buitenlandse zaken in Gambia, blijkt verder dat de adoptiebeslissing is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit. Dit betekent dat de situatie van artikel 10:108 lid 1 onder a BW van toepassing is en dat voor de vraag of de Gambiaanse adoptiebeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, moet worden getoetst aan de overige leden van artikel 10:108 BW.
3.13.
Artikel 10:108 lid 2 BW bepaalt dat aan een beslissing houdende adoptie erkenning wordt onthouden indien:
an die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Lid 3 bepaalt dat op de in lid 2 onder c genoemde grond aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning wordt onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft. Lid 4 bepaalt dat de erkenning van de beslissing, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2 onder c genoemde grond kan worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 van Boek 10 zou zijn gevolgd.
3.14.
Hoewel de uitspraak van de Kanifing Childrens Court of the Gambia van 19 januari 2021 uiterst summier is, is de rechtbank op basis van de overgelegde stukken en met name de gegeven nadere toelichting tijdens de mondelinge behandeling op 11 november 2021, van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking nemend, voldoende is gebleken dat aan de Gambiaanse adoptiebeslissing een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging vooraf is gegaan. Gebleken is dat er voorafgaand aan de adoptiebeslissing een onderzoek heeft plaatsgevonden door een ‘social worker’ en dat er drie zittingsdagen bij de Kanifing Childrens Court of the Gambia zijn geweest. De Gambiaanse rechtbank heeft op alle drie dagen de man en de vrouw gesproken. Daarnaast zijn ook de biologische ouders van [minderjarige] en [minderjarige] zelf door de Gambiaanse rechtbank gehoord en is [minderjarige] op alle zittingsdagen aanwezig geweest. De biologische ouders van [minderjarige] hebben ingestemd met de adoptie. Dit blijkt zowel uit de adoptiebeslissing zelf als uit de (latere) afstandsverklaring die bij het verzoekschrift als productie 5 is overgelegd. Ook [minderjarige] zelf heeft ingestemd met de adoptie. In het gesprek met de kinderrechter heeft [minderjarige] dit nogmaals bevestigd. Hij heeft aangegeven dat de man en de vrouw heel belangrijk voor hem zijn, dat hij heel blij is met de adoptie en dat hij hoopt dat zij snel weer samen zullen zijn en een gezin kunnen vormen in Nederland. Verder blijkt uit de adoptiebeslissing dat bij de adoptie werd voldaan aan de voorwaarden van Children’s act 2005. Hoewel de rechtbank over dit laatste zo haar twijfels heeft, betreft het hier de beoordeling van de Kanifing Childrens Court of the Gambia en is het niet aan de rechtbank om de Gambiaanse adoptiebeslissing in onderhavige procedure aan een geheel nieuwe, inhoudelijke beoordeling te onderwerpen en opnieuw te toetsen aan Gambiaanse wetgeving. Voorts is niet gebleken dat de beslissing betrekking heeft op een schijnhandeling. Nu verder geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat erkenning van de adoptiebeslissing in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde, is de rechtbank van oordeel dat de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van de vrouw voldoet aan de in artikel 10:108 BW genoemde voorwaarden en daarmee van rechtswege ten aanzien van de vrouw wordt erkend. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal toewijzen en een verklaring voor recht zal afgeven dat de adoptiebeslissing ten aanzien van de vrouw van rechtswege wordt erkend.
3.15.
De in Gambia uitgesproken adoptie van [minderjarige] betreft een zogeheten sterke adoptie, zodat omzetting van een zwakke adoptie in een sterke adoptie niet nodig is.
3.16.
Nu het primaire verzoek van de vrouw strekkende tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing wordt toegewezen, komt de rechtbank niet meer toe aan het subsidiaire verzoek tot het uitspreken van de adoptie van [minderjarige] door de vrouw naar Nederlands recht.
3.17.
De rechtbank zal op grond van artikel 1:25g lid 2 BW ambtshalve een last geven tot toevoeging van een latere vermelding van de beslissing tot erkenning van de adoptie van [minderjarige] door de vrouw aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand.
Inschrijving geboorteakte;
3.18.
Bij de stukken bevindt zich een op 11 januari 2019 opgemaakte ‘Certificate of Birth’ van de minderjarige (No. 2431606), waaruit blijkt dat de minderjarige is geboren op 6 september 2006 te Talokoto, Gambia, als zoon van de biologische moeder, [biologische ouder 1] , en de biologische vader, [biologische ouder 1] .
3.19.
Door de abs is aangegeven dat geen sprake is van een voor inschrijving in Nederland vatbare, gelegaliseerde geboorteakte. De abs vermoedt dat sprake is van een herregistratie, terwijl bovendien wegens een niet leesbaar legalisatiestempel niet kan worden vastgesteld dat de akte is gelegaliseerd op de voorgeschreven wijze.
3.20.
De rechtbank stelt vast dat, hoewel moeilijk leesbaar, de geboorteakte van [minderjarige] op de achterzijde een stempel bevat met de tekst ‘mamadoujang sey d.d. 21-01-2021’ met daarbij tevens een stempel van het ‘Ministry of Foreign Affairs, Banjul, The Gambia’. De akte geeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank er voldoende blijk van door de bevoegde buitenlandse instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften te zijn opgemaakt. De rechtbank vindt verder geen aanwijzingen aanwezig dat sprake zou zijn van een herregistratie. In de akte worden de oorspronkelijke geboortegegevens van [minderjarige] zoals deze luidden vóór de adoptie weergegeven. Daarnaast is onweersproken gesteld dat, naar Gambiaans gebruik, waarbij registratie van geboorten niet (altijd) meteen na de geboorte plaatsvindt op de wijze zoals in Nederland gebruikelijk is, dit de eerste keer is dat een geboorteakte van [minderjarige] is opgemaakt en dat er dan ook geen andere, eerder opgemaakte geboorteakte is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gelegaliseerde geboorteakte die vatbaar is voor inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:25 lid 5 j.o. lid 2 BW gelasten dat deze akte wordt ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente ‘s-Gravenhage.
Geslachtsnaam en voornamen;
3.21.
Volgens de adoptiebeslissing van ‘the Kanifing Childrens Court’ van 19 januari 2021 heeft [minderjarige] na de adoptie zijn voornaam en geslachtsnaam behouden, althans in de uitspraak wordt geen melding gemaakt van een wijziging van voorna(am)(en) en/of geslachtsnaam van [minderjarige] . De bij de geboorte verkregen en bij het opmaken van de geboorteakte vastgestelde voornaam en geslachtsnaam van [minderjarige] dienen daarmee in beginsel op grond van artikel 10:24 BW in Nederland te worden erkend.
3.22.
Ingevolge artikel 10:19 BW worden de geslachtsnaam en voornamen van een vreemdeling bepaald door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft. Op grond van artikel 10:20 BW worden de geslachtsnaam en de voornamen van een persoon, die de Nederlandse nationaliteit bezit, bepaald door het Nederlands recht. Artikel 10:22 BW bepaalt dat in geval van verandering van de nationaliteit het recht van de nieuwe nationaliteit van toepassing is, daaronder begrepen de regels van dat recht betreffende de gevolgen van de nationaliteitsverandering voor de naam. Nu [minderjarige] , nadat de beslissing tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing in kracht van gewijsde is gegaan, op grond van artikel 5b lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap de Nederlandse nationaliteit zal verkrijgen, is vanaf dat moment Nederlands recht van toepassing op zijn geslachtsnaam en voornamen.
3.23.
[minderjarige] zal, nadat de beslissing tot erkenning van de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan, (alleen) in familierechtelijke betrekking tot de vrouw staan. Daarmee verkrijgt [minderjarige] op grond van artikel 1:5 lid 1 BW van rechtswege de geslachtsnaam van de moeder: [geslachtsnaam vrouw] ”. Nu de Gambiaanse adoptiebeslissing alleen ten aanzien van de vrouw wordt erkend, komt de man niet in familierechtelijke betrekking tot [minderjarige] te staan. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de geslachtsnaam van [minderjarige] zal worden vastgesteld als ‘ [geslachtsnaam man] ’ – de geslachtsnaam van de man – is daarmee niet toewijsbaar. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
3.24.
De vrouw verzoekt daarnaast te bepalen dat de voornamen van [minderjarige] na erkenning van de adoptiebeslissing zullen te luiden: “ [wensvoornamen] ”. Dit verzoek zal op grond van artikel 1:4 lid 4 BW worden toegewezen, nu van bezwaren daartegen naar de maatstaven van genoemd artikel niet is gebleken.
3.25.
De rechtbank zal de ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage gelasten om, naast een latere vermelding van de erkenning van de adoptie ten aanzien van de vrouw, ook de wijziging van de voornamen en de – van rechtswege ontstane – wijziging van de geslachtsnaam van [minderjarige] aan de daarvoor in aanmerking komende akte toe te voegen.
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissingen.

4.4. De beslissing

De rechtbank:
verklaart voor recht dat de adoptie-uitspraak van “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] , geboren op 6 september 2006 te Talokoto, Gambia, (waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht)
(alleen) ten aanzien van [de vrouw]
aan de in artikel 10:108, eerste tot en met vierde lid, BW, genoemde voorwaarden voor erkenning voldoet en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage de in Gambia door de bevoegde buitenlandse instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte van geboorte van de minderjarige [minderjarige] met No. 2431606 (waarvan een kopie aan deze beschikking is aangehecht) in te schrijven;
gelast, onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing betreffende de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing in kracht van gewijsde is gegaan, de wijziging van de voornamen van de minderjarige in: “ [wensvoornamen] ”;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage om, zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een latere vermelding van de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van (alleen) de vrouw, van de wijziging van de voornamen en van de (van rechtswege) verkregen geslachtsnaam van de minderjarige aan de daarvoor in aanmerking komende akte toe te voegen;
draagt de griffier op om, nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage;
bepaalt dat de griffier, nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van de beslissing betreffende de erkenning van de adoptie;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Slot, rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021 in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Lavrijssen, griffier.
KL
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.