ECLI:NL:GHSHE:2023:1732

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
200.307.641_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de Staat der Nederlanden in hoger beroep tegen erkenning Gambiaanse adoptiebeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een Gambiaanse adoptiebeslissing. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft hoger beroep ingesteld tegen de erkenning van de adoptie van een minderjarige, geboren in Gambia. De rechtbank Zeeland - West-Brabant had eerder op 8 december 2021 de adoptiebeslissing erkend, maar de Staat betwistte deze erkenning en stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Staat geen rechtstreeks belang heeft bij de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing, omdat de rechten en verplichtingen van de Staat niet rechtstreeks door de beslissing worden geraakt. De Staat kan niet als belanghebbende worden beschouwd in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wat betekent dat het hof de Staat niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. De zaak benadrukt de rol van de ambtenaar van de burgerlijke stand en de Raad voor de Kinderbescherming als belanghebbenden in adoptiezaken, en de zorgvuldigheid die vereist is bij interlandelijke adopties.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 mei 2023
Zaaknummer: 200.307.641/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/384689 / FA RK 21-1899
in de zaak in hoger beroep van:
De Staat der Nederlanden (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de Staat,
advocaten: mr. E.V. Koppe en mr. J.B.B. Heinen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. P.J. van den Hoogen.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [minderjarige] (m), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Gambia
,(hierna: de minderjarige);
- De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] (hierna ook: de abs);
- [biologische vader] en [biologische moeder] , de biologische ouders van de minderjarige.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend: De Raad voor de Kinderbescherming regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg

1.De zaak in het kort.

De Staat is het niet eens met de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing op grond van art. 10: 108 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

2.De bestreden beschikking.

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland - West-Brabant, locatie Middelburg, van 8 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
3. Het geding in hoger beroep
3.1.
Bij beroepschrift met producties 1 t/m 19, ingekomen ter griffie op 7 maart 2022, heeft de Staat verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de (gewijzigde c.q. aangevulde) verzoeken van [verweerder] en [verweerster] af te wijzen met veroordeling van [verweerder] en [verweerster] en in de kosten van het hoger beroep, een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
Bij verweerschrift met producties A t/m R, ingekomen ter griffie op 12 mei 2022, hebben [verweerder] en [verweerster] de IND (het hof begrijpt: de Staat) niet-ontvankelijk te verklaren in diens hoger beroep, dan wel de grieven van de IND geheel af te wijzen en de IND in de proceskosten te veroordelen van onderhavige procedure.
3.3.
De abs heeft bij brief van 13 mei 2022 aan het hof laten weten dat hij net als de Staat van oordeel is dat de onderhavige adoptie niet van rechtswege voor erkenning in aanmerking komt. Om die reden is de inschrijving destijds geweigerd. De abs acht de grieven van de Staat steekhoudend, maar refereert zicht niettemin aan het oordeel van het hof. De rechtspraak kan het belang van het kind en artikel 8 EVRM in ogenschouw nemen en belangenafwegingen maken die de abs niet kan of mag maken. Zolang een rechterlijke uitspraak voor wat betreft de met adoptie gepaard gaande last tot inschrijving of vaststelling van de geboortegegevens in de zin van artikel 1: 25c BW niet problematisch is in het licht van de voorschriften van de burgerlijke stand, meent de abs dat het in beginsel de voorkeur verdient om de rechter daarvoor de ruimte te bieden.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Bij die gelegenheid is alleen het onderwerp van de ontvankelijkheid besproken en zijn gehoord:
  • de Staat, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger de Staat] en bijgestaan door mr. E.V. Koppe;
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Van den Hoogen;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
3.4.1.
[verweerder] is niet op de mondelinge behandeling verschenen.
3.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van mr. Koppe van 31 maart 2022, met producties A t/m E.X;
  • de brief met bijlage van mr. van den Hoogen d.d. 29 juli 2022;
  • de brief met bijlage van mr. van den Hoogen d.d. 5 augustus 2022. De bijlage betreft een brief van de minderjarige gericht aan - zo begrijpt het hof- het hof.

4.Feiten en procedure in eerste aanleg.

4.1.
In dit geding kan uitgegaan worden van het volgende.
  • i) [verweerder] en [verweerster] zijn op 26 mei 2000 met elkaar gehuwd.
  • ii) De minderjarige is op [geboortedatum] 2006 te Gambia geboren als kind van [biologische moeder] en [biologische vader] .
  • iii) [verweerster] heeft vanaf 6 september 2019 tot eind september 2021 onafgebroken in Gambia verbleven. Op 22 september 2021 is [verweerster] vanwege ernstige gezondheidsproblemen, naar Nederland teruggekeerd. De minderjarige is nog steeds in Gambia.
  • iv) Bij uitspraak van de
4.2.
In eerste aanleg hebben [verweerder] en [verweerster] (na een eerste wijziging c.q. aanvulling van het inleidende verzoek) verzocht
- primair:
de adoptie-uitspraak van de “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 inzake de
adoptie van de minderjarige door de man en vrouw te erkennen;
-subsidiair:
de adoptie van de minderjarige door de man en vrouw naar Nederlands recht uit te spreken
(art. 1:227 jo. 1:228 BW);
- te bepalen dat de geslachtsnaam van de minderjarige zal worden vastgesteld als:
‘ [verweerder] ’;
- de voornamen van de minderjarige te wijzigen in ‘ [minderjarige] ’.
4.3.
De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] (hierna ook: de abs)
is door de rechtbank als belanghebbende aangemerkt. Bij brief van 11 juni 2021
heeft de abs de rechtbank - voor zover van belang - het volgende bericht over
het aanvankelijke inleidende primaire verzoek van [verweerder] en [verweerster] :
“Gambia is niet aangesloten aan het Haags adoptieverdrag zodat de erkenning van onderhavige
adoptie dus beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van titel 6 afdeling 3 van
Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 10:108 BW ziet toe op de erkenning van
rechtswege van niet verdragsadopties, waarbij zowel het geadopteerde kind als ook de
adoptieouders zowel ten tijde van het verzoek als ook ten tijde van de beslissing, hun gewone
woon- en verblijfsplaats hebben in dat land, die de adoptie beslissing heeft genomen.
Zover nu kan worden beoordeeld is de ABS van oordeel dat mevrouw [verweerster] te tijde van het
indienen van het adoptieverzoek in Gambia en ten tijde van de uitspraak daarvan, woonplaats in
Gambia bezat terwijl de heer [verweerder] in Nederland verbleef. De adoptie dient naar het oordeel
van de ABS daarom erkent te worden op grond van art 10:109 BW. Uit het verzoekdossier blijkt
niet dat aan verzoekster een beginseltoestemming is verleend zodat moet worden aangenomen dat
gelet op de in dit artikel opgenomen eis, niet de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse
kinderen is voldaan”
4.4.
De raad is op grond van artikel 810 Rv gekend in de procedure en verzocht om advies uit te brengen aan de rechtbank over het verzoek van [verweerder] en [verweerster] . Bij brief van 4 juni 2021 heeft de raad aan de rechtbank bericht dat de raad [verweerder] en [verweerster] niet heeft gescreend inzake het afgeven van een beginseltoestemming ter opname van een buitenlands kind ter adoptie. Deze screening is door Gambia uitgevoerd. De raad bericht verder in de brief dat [verweerder] en [verweerster] niet voorkomen in het systeem van de raad en dat de raad geen advies kan geven over het verzoek nu de werkelijke verblijfplaats van [verweerster] en de minderjarige zich niet in Nederland bevindt.
4.5.
De minderjarige is door de rechtbank (via een videoverbinding) gehoord.
4.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben
[verweerder] en [verweerster] hun verzoeken zoals vermeld in rov.4.2. gewijzigd in die zin
dat zij verzoeken (primair) de adoptiebeslissing van de Kanifing Childrens Court van 19 januari 2021 alleen ten aanzien van de vrouw ( [verweerster] ) te erkennen dan wel (subsidiair) de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht alleen ten aanzien van de vrouw ( [verweerster] ) uit te spreken. De overige verzoeken, die gaan over de geslachtsnaam en de voornamen van de minderjarige zijn gehandhaafd.
4.7.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat de adoptie-uitspraak van “the Kanifing Childrens Court” van 19 januari 2021 met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Gambia, (waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht)”
(alleen) ten aanzien van [verweerster] aan de in artikel 10:108, eerste tot en met vierde lid, BW, genoemde voorwaarden voor erkenning voldoet en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] de in Gambia door de bevoegde buitenlandse instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte van geboorte van de minderjarige [minderjarige] met No. 2431606 (waarvan een kopie aan deze beschikking is aangehecht) in te schrijven;
gelast, onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing betreffende de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing in kracht van gewijsde is gegaan, de wijziging van de voornamen van de minderjarige in: “ [minderjarige] ”;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] om, zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een latere vermelding van de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van (alleen) de vrouw, van de wijziging van de voornamen en van de (van rechtswege) verkregen geslachtsnaam van de minderjarige aan de daarvoor in aanmerking komende akte toe te voegen;
draagt de griffier op om, nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] ”

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.
Voorafgaand aan het formuleren van de grieven betoogt de Staat dat zij belanghebbende is in de onderhavige kwestie en daarom op grond van artikel 806 Rv in haar hoger beroep kan worden ontvangen. De Staat voert in dit verband - samengevat - aan:
(i) Erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing (zoals de rechtbank heeft gedaan) brengt mee dat de minderjarige op grond van artikel 5b lid 1 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RWN) Nederlander wordt. Het Nederlanderschap van de minderjarige heeft rechtstreeks invloed op de rechten en verplichtingen van de Staat. Het algemeen belang is daarmee naar zijn aard nauw bij deze procedure betrokken en de Staat is daarmee de meest aangewezene om dat belang te behartigen. De Staat verwijst in dit verband naar Hoge Raad 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988: AB8705, NJ 1989/628 (Santos/Staat).
(ii) De Staat is eindverantwoordelijk voor het waarborgen van de belangen van het kind ingeval van een (interlandelijke) adoptie. In de visie van de Staat is hier sprake van een
interlandelijke adoptie, waarbij voldaan moet zijn aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna ook: Wobka) en niet - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - van een
buitenlandse adoptiedie zich geheel buiten de Nederlandse rechtsorde heeft afgespeeld. Interlandelijke adoptie is een ingrijpende gebeurtenis, zeker voor het betrokken kind en is daarom van belang dat een interlandelijke adoptie met de grootst mogelijke zorgvuldigheid plaatsvindt.
5.2.
[verweerder] en [verweerster] hebben betoogd dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De ambtenaar van de burgerlijke stand is belanghebbende in de procedure en deze had hoger beroep kunnen instellen, niet de Staat (IND).
Dat de consequentie van erkenning van de buitenlandse adoptie is dat de minderjarige Nederlander wordt brengt niet mee dat de Staat belanghebbende is.
Het belang van de minderjarige wordt - ook in een procedure als de onderhavige - behartigd door de raad. De raad is dan ook gekend in de procedure.
Het beroep van de Staat op het algemeen belang kan het belang van het kind niet doorkruisen.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de Staat ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.3.2.
Op grond van artikel 806 Rv kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verzonden binnen drie maanden na de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep van de Staat is bij het hof ingekomen op 7 maart 2022, derhalve binnen drie maanden na de uitspraak. Het hoger beroep is daarmee tijdig ingesteld. Of de Staat al eerder op de hoogte was van de procedure, zoals [verweerster] en [verweerder] hebben gesteld, is daarbij niet van belang.
5.3.3.
Het geschil over de ontvankelijkheid spitst zich toe op de vraag of de Staat in deze zaak belanghebbende is, want alleen dan komt aan de Staat het recht toe tot om hoger beroep in te stellen.
5.3.4.
De rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, in andere zaken dan scheidingszaken, wordt beheerst door afdeling 1 van titel 6 van boek 3 (artikel 798-813) Rv. Artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor de toepassing van deze afdeling onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Art. 798 Rv is ingevoerd per 1 april 1995, als onderdeel van de Wet tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat artikel 798 lid 1 Rv een beperking geeft aan het belanghebbende-begrip: het woord ‘rechtstreeks’ impliceert dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt.
De vraag wie belanghebbende is wordt aan de ene kant bepaald door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en aan de andere kant door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Alleen als het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is de betrokkene in die zaak belanghebbende.
5.3.5.
Het onderwerp in onderhavige zaak is de erkenning van een rechterlijke beslissing van een andere staat; namelijk de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing. De inhoudelijke toets van de adoptie is door de rechtbank in Gambia gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van [verweerster] voldoet aan de in artikel 10:108 BW genoemde voorwaarden en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend. Daarbij heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de gewone verblijfplaats van [verweerster] ten tijde van de adoptieprocedure en een oordeel over de procedure in Gambia.
Anders dan de Staat betoogt worden de rechten en verplichtingen van de Staat door deze beslissing niet rechtstreeks geraakt. Bij een beslissing op grond van artikel 10:108 BW gaat het erom te bepalen of een buitenlandse adoptiebeslissing voor erkenning van rechtswege in aanmerking komt. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat wanneer voldaan is aan de vereisten van artikel 10:108 BW en de adoptie aldus erkend wordt, de minderjarige van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt (artikel 5b Rijkswet op het Nederlanderschap). Verkrijging van het Nederlanderschap is aldus een gevolg van de erkenning ex artikel 10:108 BW (als sterke adoptie). Dat dit Nederlanderschap de rechten en verplichtingen van de Staat raakt, maakt echter niet dat de rechten en verplichtingen van de Staat rechtstreeks bij de procedure tot erkenning van de buitenlandse adoptie zijn betrokken. Het betreft hier hooguit een indirect belang, niet een rechtstreeks belang als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv.
De verwijzing van de Staat naar het arrest Santos/Staat (Hoge Raad 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988: AB8705, NJ 1989/628) leidt niet tot een ander oordeel. Het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak in de Santos-zaak was het verzoek tot vaststelling van het bezit van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap, ofwel het verzoek om een beslissing over de nationaliteit. Een beslissing over nationaliteit kan er toe leiden dat de rechten en verplichtingen van de Staat rechtstreeks worden geraakt. Het onderwerp van geschil is anders in onderhavige zaak. Zoals hiervoor beschreven, gaat onderhavige zaak over erkenning van een rechterlijke beslissing van een andere staat, waarbij de rechten en verplichtingen van de Staat niet rechtstreeks zijn betrokken.
5.3.6.
De Staat heeft voorts gesteld dat hij eindverantwoordelijk is voor het waarborgen van het belang van het kind, gelet op het feit dat interlandelijke adoptie een ingrijpende gebeurtenis is. Het hof begrijpt het standpunt zo, dat de Staat meent dat in deze procedure geen goede beslissing is genomen, en als niemand daarop ingrijpt, de Staat dat als belanghebbende moet kunnen doen.
Het hof is van oordeel dat de Staat die bevoegdheid niet als belanghebbende toekomt.
Bij een procedure met het verzoek tot erkenning van een buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:108 BW kunnen ten behoeve van de beslissing door de rechter verschillende instanties belast met overheidstaken betrokken worden, met ieder eigen taken ten aanzien van de controle op de zorgvuldigheid van de procedure en de beslissing.
Ten eerste is de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] belanghebbende. In onderhavige procedure heeft de abs geweigerd om de adoptie en geboorteakte van de minderjarige in te schrijven in de registers, omdat de abs meende dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 10:108 BW; die weigering heeft geleid tot het verzoek aan de rechtbank in eerste aanleg. De abs is verschenen en gehoord in de procedure in eerste aanleg. Alhoewel de abs het op zichzelf eens is met inhoud van de grieven van de staat tegen de beslissing van de rechtbank , heeft de abs geen aanleiding gezien om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank.
Ten tweede is ten aanzien van de belangen van het kind, de raad in de procedure betrokken en heeft de raad de rechtbank in eerste aanleg geadviseerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de raad of een organisatie in het buitenland nader onderzoek te laten doen naar de situatie van de minderjarige; uit de processtukken blijkt ook niet dat de raad hiertoe aanleiding zag.
Tot slot is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om gehoord te worden. Eén van de weigeringsgronden voor erkenning zoals geformuleerd in artikel 10:108 BW is de strijd met de openbare orde. De rechtbank had de mogelijkheid om het openbaar ministerie op grond van artikel 44 Rv te vragen om te concluderen, maar heeft daartoe kennelijk geen aanleiding gezien. Evenmin heeft de raad of de abs kennelijk aanleiding gezien om het openbaar ministerie te vragen betrokken te worden in de procedure.
Het belang van het kind is in het wettelijk systeem bij deze instanties belegd als waarborg voor de zorgvuldigheid waar de Staat voor zegt op te komen. Dat de Staat het niet eens is met de uiteindelijke beslissing, maakt niet dat de Staat alsnog zelf kan optreden in de procedure. Ook het belang van het kind maakt dus niet dat de Staat als rechtstreeks belanghebbende beschouwd moet worden.
5.3.7.
Nu de Staat niet als belanghebbende is aan te merken in de zin van artikel 798 Rv, dient hij in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.M.C. Dumoulin op 25 mei 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Onder andere Hoge Raad 30 maart 2018 ECLI: NL:HR:2018:324 en Hoge Raad 18 juni 2021 ECLI: NL:HR:2021:950 en de conclusie van PG de Bock (PHR 2021:324) bij dat arrest