Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Procedure voor het Hof
4.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
5.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. Belanghebbende had aangifte gedaan met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.243 en een box 3-inkomen van € 51.515. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van de ingediende aangifte, maar na een arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 werd de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.153. De Rechtbank had deze aanslag gehandhaafd, maar het Hof Den Haag oordeelde dat de heffing in box 3 verder moest worden verminderd tot € 16.900, omdat de heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende en de Staatssecretaris beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad stelde vast dat belanghebbende niet had bewezen wat de waardeontwikkeling van haar beleggingen in box 3 was geweest en dat de door haar verstrekte informatie niet leidde tot een verdere vermindering van de aanslag. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond en dat van de Staatssecretaris gegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht.