ECLI:NL:HR:2024:1536

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
24/02988
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in een Caribische echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheidingskwestie tussen een man en een vrouw, beiden met de Turkse nationaliteit, die in 2004 op Sint Maarten met elkaar zijn gehuwd. De vrouw had in 2011 een verzoek tot scheiding van tafel en bed ingediend, dat in 2013 werd gewijzigd in een verzoek tot echtscheiding. De man voerde aan dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, omdat er in 2012 in Turkije al een echtscheiding was uitgesproken. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding bevestigden.

De Hoge Raad oordeelt dat de beschikking van het gerecht een tussenbeschikking is, omdat er geen definitieve beslissing is genomen over het verzochte. Volgens de relevante artikelen van de Rijkswet rechtsmacht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een cassatieberoep tegen een tussenbeschikking alleen worden ingesteld samen met een eindbeschikking. Aangezien het hof geen andere bepalingen heeft gemaakt en de uitzonderingen niet van toepassing zijn, is de man niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad verklaart de man dan ook niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02988
Datum25 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende in Turkije en in Belarus,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],
wonende in [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak SXM201100032 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 5 december 2022;
b. de beschikkingen in de zaak SXM201100032-SXM2023H00058 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 9 mei 2023 en 15 mei 2024.
De man heeft tegen de beschikking van het hof van 15 mei 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2004 op Sint Maarten met elkaar gehuwd. Beide partijen hebben (in ieder geval) de Turkse nationaliteit.
(ii) In 2012 is in Turkije op verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze uitspraak is in het bevolkingsregister van Sint Maarten ingeschreven.
2.2
De vrouw heeft in 2011 bij het gerecht een verzoek tot scheiding van tafel en bed ingediend en dit verzoek in 2013 gewijzigd in een verzoek tot echtscheiding. De man heeft aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding omdat partijen in Turkije zijn gescheiden.
2.3
Het gerecht heeft bij beschikking van 5 december 2022 de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek, een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft aan de man vergunning verleend om tussentijds hoger beroep in te stellen van de beschikking van het gerecht.
2.4
De man heeft van de beschikking van het gerecht hoger beroep ingesteld. Het hof [1] heeft de beschikking bevestigd en de zaak teruggewezen naar het gerecht ter verdere behandeling en beslissing.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

3.1
Ingevolge art. 1 lid 1 Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba neemt de Hoge Raad ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, voor zover in deze Rijkswet niet anders is bepaald, in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van een beroep in cassatie. Dit betekent onder meer dat de art. 401a en 426 lid 4 Rv van toepassing zijn op een cassatieberoep in een burgerlijke zaak uit het Caribische deel van het Koninkrijk. [2]
3.2
De beschikking van het gerecht is een tussenbeschikking nu daarin niet door een uitdrukkelijk dictum voor enig deel van het verzochte een einde is gemaakt aan het geding. Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd. De beschikking van het hof is daarom ook een tussenbeschikking. [3] Ingevolge art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv kan beroep in cassatie van deze tussenbeschikking slechts worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de andere in art. 401a Rv vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Voor ontvankelijkheid in het cassatieberoep is niet voldoende dat het hof vergunning heeft verleend om hoger beroep in te stellen van de beschikking van het gerecht. [4] De man is daarom niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
25 oktober 2024.

Voetnoten

1.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 15 mei 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:51.
2.Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32186, nr. 7, p. 6.
3.HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:224, rov. 3.2.
4.Vgl. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, rov. 3.2.