ECLI:NL:HR:2011:BQ2306

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05412
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen tussenbeschikking in echtscheidingsprocedure en verdelingsprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de vrouw tegen een tussenbeschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw had eerder toestemming gekregen van de rechtbank om tussentijds appel in te stellen in een echtscheidingsprocedure en een verdelingsprocedure. De rechtbank had in een eerdere beschikking bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moest betalen van € 410,-- per maand, maar had de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. De vrouw verzocht in haar cassatieberoep om het bedrag van de bijdrage in haar levensonderhoud te verhogen naar € 4.500,-- en om de aandelen van de man in een autobedrijf tot het te verrekenen vermogen te rekenen.

Het hof had de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat het hof in de verdelingsprocedure slechts een tussenbeschikking had gegeven en dat een cassatieberoep tegen een tussenbeschikking alleen tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Aangezien het hof niet anders had bepaald en de toestemming van de rechtbank tot tussentijds appel niet automatisch toestemming gaf voor een tussentijds cassatieberoep, werd de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.

De Hoge Raad benadrukte dat het cassatierekest geen klachten bevatte tegen de bekrachtiging door het hof van de deelbeschikking in de echtscheidingsprocedure, wat ook bijdroeg aan de beslissing om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor het instellen van cassatieberoep tegen tussenbeschikkingen verduidelijkt.

Uitspraak

9 september 2011
Eerste Kamer
10/05412
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak met de nummers 130958/06-4206 en 133404/07-916 van de rechtbank Haarlem van 24 juni 2008, 14 juli 2009 en 17 november 2009;
b. de beschikking in de zaak met zaaknummers 200.057.068/01 en 200.057.109/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
(a) Tussen de man en vrouw zijn twee afzonderlijke procedures aanhangig. De ene heeft betrekking op een verzoek echtscheiding tussen partijen uit te spreken en daarmee samenhangende verzoeken (hierna: de echtscheidingsprocedure); de andere betreft de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de verdelingsprocedure).
(b) De rechtbank heeft in beide zaken op 17 november 2009 uitspraak gedaan in één beschikking. In het dictum van deze beschikking is, met betrekking tot de echtscheidingsprocedure, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 410,-- per maand. Met betrekking tot de verdelingsprocedure is in het dictum de beslissing aangehouden. In de hieraan ten grondslag liggende overwegingen heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de aan de man toebehorende aandelen in een autobedrijf niet tot het te verrekenen vermogen behoren.
(c) De vrouw heeft met toestemming van de rechtbank tegen deze beschikking beroep ingesteld. Zij verzocht in de echtscheidingsprocedure het bedrag van de bijdrage in haar levensonderhoud alsnog vast te stellen op € 4.500,--. In de verdelingsprocedure verzocht zij te bepalen dat de aandelen van de man in het autobedrijf wel degelijk tot het te verrekenen vermogen behoren.
(d) Het hof heeft, evenals de rechtbank, in beide zaken uitspraak gedaan in één beschikking, van 14 september 2010. Het bekrachtigde de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
(e) De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof cassatieberoep ingesteld. De daarin naar voren gebrachte klachten hebben uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof over de vraag of de aan de man toebehorende aandelen in het autobedrijf tot het te verrekenen vermogen behoren.
3.2 Aangezien het oordeel van het hof in de verdelingsprocedure over de zojuist bedoelde vraag uitsluitend is gegeven in de rechtsoverwegingen van de beschikking, terwijl in het dictum daarvan de beschikking waarvan beroep is bekrachtigd, waarin de beslissing is aangehouden, is de beschikking van het hof in zoverre een tussenbeschikking. Ingevolge art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv. kan beroep in cassatie van een tussenbeschikking slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij - voor zover in dit geding van belang - de rechter anders heeft bepaald. Omdat het hof niet anders heeft bepaald, en de door de rechtbank gegeven toestemming tot tussentijds appel niet tevens toestemming tot tussentijds cassatieberoep inhoudt (HR 21 oktober 2005, LJN AU3723, NJ 2006/133), moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde beroep. Dit zou anders zijn indien in het cassatierekest tevens klachten waren gericht tegen de bekrachtiging door het hof van de door de rechtbank gegeven deelbeschikking in de echtscheidingsprocedure (HR 7 december 1990, LJN ZC0076, NJ 1992/85 en, voor het huidige recht (impliciet) HR 23 januari 2004, LJN AL7051, NJ 2005/510), maar het cassatierekest houdt zodanige klachten niet in.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 september 2011.