Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.Beslissing
12 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door de man tegen een tussenbeschikking van het hof. De man en de vrouw waren met elkaar gehuwd geweest en hadden drie kinderen. Na de echtscheiding had de vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen, alsook om het vaststellen van kinder- en partneralimentatie. De rechtbank had de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald, maar de verzoeken om alimentatie waren aangehouden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, maar hield de beslissing over de alimentatie aan. De man stelde cassatie in, maar de Hoge Raad oordeelde dat hij niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat de cassatieklachten uitsluitend betrekking hadden op de tussenbeschikking en niet op de eindbeschikking. Dit is in strijd met de regels van het procesrecht, die vereisen dat cassatie tegen een tussenbeschikking alleen kan worden ingesteld in combinatie met een cassatie tegen een eindbeschikking. De Hoge Raad verklaarde de man derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.