ECLI:NL:HR:2024:1534

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
23/02119
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afvalstoffenheffing en rioolheffing door gemeente Sint-Michielsgestel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel tegen een belanghebbende. De zaak betreft de rechtmatigheid van aanslagen in de afvalstoffenheffing en rioolheffing die aan de belanghebbende waren opgelegd. De belanghebbende had in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch betoogd dat de gemeente in strijd handelde met de Wet milieubeheer en haar eigen verordeningen door voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing afzonderlijke aanslagen op te leggen voor de vaste en variabele delen. Het Hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de gemeente rechtmatig handelde door de aanslagen op deze wijze te combineren.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter niet gevolgd. De Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtsregel is die zich ertegen verzet dat een belasting, die wordt geheven naar verschillende grondslagen, voor de ene grondslag over een tijdvak wordt geheven en voor de andere grondslag naar een tijdstip. De Hoge Raad concludeerde dat de heffingsambtenaar de belastingschuld voor het variabele deel van de afvalstoffenheffing op het juiste moment vaststelt en dat de gemeente de mogelijkheid heeft om verschillende aanslagen op één aanslagbiljet te verenigen. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de verordening niet voldeed aan de eisen van de Gemeentewet, waardoor de aanslag in de afvalstoffenheffing voor het variabele deel niet vernietigd diende te worden.

De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie gegrond en het incidentele beroep ongegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02119
Datum25 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE SINT-MICHIELSGESTEL
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 april 2023, nr. 21/01387 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 20/2331) betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de afvalstoffenheffing en in de rioolheffing.

1.Geding in cassatie

1.1
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
1.2
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek.
Belanghebbende heeft in het incidentele cassatieberoep een conclusie van repliek ingediend en het College een conclusie van dupliek.
1.3
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 10 mei 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de heffingsambtenaar) heeft ten name van belanghebbende voor het jaar 2020 aanslagen in de afvalstoffenheffing en in de rioolheffing opgelegd die op één aanslagbiljet zijn verenigd.
2.2
Het aanslagbiljet vermeldt
- voor de periode 1 januari 2020 tot 1 januari 2021:
(i) een vast bedrag aan afvalstoffenheffing,
(ii) vastrecht rioolheffing,
(iii) een aan het watergebruik gerelateerd bedrag aan rioolheffing, en
- voor de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020:
(iv) een van het aantal ledigingen afhankelijk bedrag aan afvalstoffenheffing.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de aanslagen dienen te worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor in 2.2 onder (iii) en (iv) genoemde variabele bedragen.
3.2
Belanghebbende heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de gemeente) artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer en haar eigen verordeningen schendt door voor zowel de afvalstoffenheffing als de rioolheffing voor elke afzonderlijke grondslag, te weten het vaste deel en het variabele deel, afzonderlijke aanslagen op te leggen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het heeft daartoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 februari 1973. [3] Uit dat arrest volgt dat als regel ter zake van een belastbaar feit maar eenmaal een belastingaanslag aan een belastingplichtige kan worden opgelegd, maar dat die hoofdregel uitzondering lijdt indien voor dat belastbare feit naar verschillende grondslagen wordt geheven. Het Hof heeft geoordeeld dat deze uitzondering zich hier voordoet, zodat zowel de rioolheffing als de afvalstoffenheffing, elk met twee grondslagen in dit geval door middel van twee aanslagen kan worden geheven.
3.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat hetgeen in de Verordening afvalstoffenheffing 2019 van de gemeente (hierna: de Verordening) is vermeld over het variabele deel van de afvalstoffenheffing onverbindend is jegens belanghebbende. Aan dat oordeel heeft het Hof onder verwijzing naar artikel 217 van de Gemeentewet – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat uit de Verordening onvoldoende duidelijk volgt of sprake is van een tijdvak- of tijdstipheffing. De afvalstoffenheffing kan volgens het Hof niet zowel tijdvak- als tijdstipheffing zijn, aangezien sprake is van een en dezelfde heffing. De gemeente dient volgens het Hof dus een keuze hiertussen te maken en die in de Verordening duidelijk naar voren te brengen, maar heeft dat niet gedaan. Voor het geval de gemeente een tijdvakheffing heeft willen introduceren, geldt dat wat betreft het variabele deel niet in de Verordening is omschreven wat het tijdvak is. Als de gemeente een tijdstipheffing heeft willen introduceren, is onvoldoende in de Verordening tot uitdrukking gebracht hoe die heffing plaatsvindt. Dit komt met name doordat het voor een belastingplichtige op basis van de Verordening niet duidelijk is dat wordt aangesloten bij het aantal ledigingen in het voorgaande kalenderjaar en dat dit deel tezamen met het vaste deel van het jaar daarna zal worden geformaliseerd op één gecombineerd aanslagbiljet. Als moet worden uitgegaan van een tijdstipheffing, vermeldt de Verordening in dat geval niet de essentialia ‘het tijdstip van beëindiging van de heffing’ en ‘hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is’, zoals vereist door artikel 217 van de Gemeentewet, aldus nog steeds het Hof. Het Hof is daarom van oordeel dat de aanslag in de afvalstoffenheffing, voor zover betrekking hebbend op het variabele deel daarvan dient te worden vernietigd.

4.Beoordeling van het principale beroep in cassatie

4.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel.
4.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – geen rechtsregel zich ertegen verzet dat een belasting als de onderhavige, die wordt geheven naar verschillende grondslagen, voor de ene grondslag over een tijdvak wordt geheven en voor de andere grondslag naar een tijdstip.
4.3
Ten aanzien van het gedeelte van de afvalstoffenheffing dat van het aantal ledigingen afhankelijk is, bepaalt artikel 7, lid 5, van de Verordening dat deze is verschuldigd bij “de aanvang van de dienstverlening”. Die bewoordingen maken voldoende duidelijk dat bij dit deel van de afvalstoffenheffing de belastingschuld ontstaat op een tijdstip, namelijk telkens bij (aanvang van) de lediging.
4.4.1
Ook voor zover de afvalstoffenheffing uit dit variabele deel bestaat, wordt deze door de heffingsambtenaar per kalenderjaar geheven. Daartoe wordt na afloop van een jaar vastgesteld hoeveel ledigingen er in dat jaar zijn geweest. De belastingschulden ter zake daarvan worden door de heffingsambtenaar tezamen met het vaste deel van de afvalstoffenheffing van het volgende jaar geformaliseerd op één gecombineerd aanslagbiljet.
4.4.2
Geen rechtsregel verzet zich tegen deze wijze van formaliseren van de belastingschulden. Ook belastingschulden ter zake van dezelfde heffing die op verschillende tijdstippen of in verschillende tijdvakken zijn ontstaan, kunnen namelijk door middel van één belastingaanslag worden geformaliseerd, tenzij uit de toepasselijke wettelijke regeling in dit opzicht een beperking voortvloeit (vergelijk de onderdelen 8.28 tot en met 8.32 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Een zodanige beperking doet zich hier niet voor. Verder staat artikel 239, lid 1, van de Gemeentewet toe dat verschillende voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort op één aanslagbiljet worden verenigd. Dat geldt ook indien het, zoals in dit geval, gaat om aanslagen die op verschillende grondslagen berusten en die niet hetzelfde tijdvak of tijdstip betreffen. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen, gaat artikel 217 van de Gemeentewet niet zo ver dat in deze wijze van formalisering van belastingschulden in een belastingverordening moet zijn voorzien. Met het oog op een behoorlijke heffing of invordering is dit niet noodzakelijk, en het tijdstip van beëindiging van de heffing is hierbij niet aan de orde. [4]
4.5.1
Het oordeel van het Hof dat in de Verordening niet, althans onvoldoende duidelijk, is geregeld of de heffing per tijdstip of per tijdvak geschiedt, miskent hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen.
4.5.2
Verder heeft het Hof hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen miskend met zijn oordeel dat, voor het geval de gemeente een tijdstipheffing heeft willen introduceren, in de Verordening onvoldoende tot uitdrukking is gebracht hoe die heffing plaatsvindt en dat de Verordening daardoor niet voldoet aan de vereisten van artikel 217 van de Gemeentewet.
4.6
Het Hof heeft daarom op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen geoordeeld dat de Verordening niet voldoet aan de in artikel 217 van de Gemeentewet gestelde eisen en daarom onverbindend is voor zover het gaat om het variabele deel van de heffing. Het middel slaagt in zoverre.

5.Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie

5.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel.
5.2
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Het middel in het principale beroep behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank, waarbij de aanslagen, zoals die luiden na vermindering in bezwaar, in stand zijn gelaten, dient te worden bevestigd.

7.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2024.

Voetnoten

3.HR 7 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AX4776.
4.Vgl. de onderdelen 8.9, 8.10, 8.25 en 8.27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.