De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof, onder verwijzing naar het tussenarrest van 24 december 2019, een korte uiteenzetting van de relevante feiten voor zover thans nog van belang.
2. Partijen zijn sinds [huwelijksdatum] 1972 in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is op 25 februari 1997, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 1997 in de daartoe bestemde registers, ontbonden.
3. Aan de man is geleverd een appartement en parkeerplaats gelegen [adres 1] te [plaats 1] (appartement 1), bij notariële akte op 16 maart 1995 verleden. Daarnaast is aan de man geleverd een appartement [adres 2] te [plaats 1] (appartement 2), bij notariële akte op 3 januari 1996 verleden. In de comparitie van deze akten van levering staat vermeld dat de man volgens diens verklaring ongehuwd is. Dit staat ook zo vermeld in de met deze akten van levering verband houdende hypotheekakten die tevens op de vermelde data zijn verleden.
4. De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap was, onder het destijds geldende recht, de datum van inschrijving van de echtscheiding, in dit geval dus 25 februari 1997.
5. Gelet op de peildatum van 25 februari 1997 behoren de twee aan de man geleverde appartementen tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. De appartementen zijn immers aan de man geleverd tijdens het huwelijk en op de peildatum stonden de appartementen nog steeds op zijn naam.
6. Volgens de vrouw heeft de man in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de twee appartementen opzettelijk verzwegen. De man is van mening dat de vrouw van de aankoop door hem van de twee appartementen wist.
7. In het tussenarrest van 24 december 2019 heeft het hof geoordeeld voorshands van mening te zijn dat er sprake is van het opzettelijk door de man buiten de verdeling houden van de twee appartementen in de zin van art. 3:194 BW, tenzij de man kan aantonen dat – zoals hij stelt – de vrouw op het moment van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen wist dat hij de twee appartementen in eigendom had.
8. Het hof heeft de man vervolgens toegelaten om door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van het horen van getuigen, te bewijzen dat de vrouw wist dat hij appartement 1 en appartement 2 in eigendom had en daarvoor schulden was aangegaan op het moment van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen.
9. Als getuigen zijn gehoord:
- op 18 maart 2021: de heer [getuige 1] en de man;
- op 30 september 2021: de vrouw, mevrouw [getuige 2] en mevrouw [getuige 3] ;
- op 17 juni 2022: de heer [getuige 4] .
10. Het hof gaat thans nader in op hetgeen de getuigen hebben verklaard, of het bewijs door de man is geleverd en wat de verdere gevolgen zijn.
11. De getuige de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) is op 18 maart 2021 als getuige gehoord. [getuige 1] kende beide partijen. Hij heeft medio 1995 de man en de vrouw bezocht in hun woning aan de [adres 3] in [plaats 2] . Dit was volgens [getuige 1] de echtelijke woning van partijen. De man heeft toen aan hem meegedeeld dat hij ging scheiden, hetgeen bij [getuige 1] aankwam als een donderslag bij heldere hemel. In het gesprek dat hij voerde met de man heeft de man tegen hem gezegd dat hij een appartement [adres 4] had gekocht en daar zou gaan wonen. Volgens [getuige 1] was de vrouw op dat moment in de kamer aanwezig en was zij de planten aan het verzorgen. Voorts volgt uit de verklaring van [getuige 1] dat hij appartement 1 als Hindoestaans priester heeft ingewijd. Volgens [getuige 1] heeft de man in 1996 tegen hem gezegd dat de vrouw de kinderen kwam ophalen bij het appartement.
12. Het hof overweegt als volgt. Het hof twijfelt aan de betrouwbaarheid van hetgeen [getuige 1] heeft verklaard. [getuige 1] is op 18 maart 2021 met de man naar het getuigenverhoor gereden. De raadsheer-commissaris heeft [getuige 1] tijdens het getuigenverhoor nog gewezen op het feit dat hij de belofte had afgelegd.
[getuige 1] heeft geen verklaring afgelegd met betrekking tot appartement 2. [getuige 1] verklaart alleen dat de man aan hem gezegd heeft dat hij een appartement had gekocht, dus niet dat de man eigenaar was van appartement 1. Ook volgt niet uit zijn verklaring dat de vrouw - tijdens het bezoek van [getuige 1] aan de man in de woning te [plaats 2] - de mededeling van de man heeft gehoord dat de man een appartement had gekocht. De vrouw was volgens [getuige 1] in de kamer aanwezig en wel op 3 meter afstand. Dat de vrouw instemmend heeft geknikt, zoals [getuige 1] heeft verklaard, vormt ook geen bewijs dat de vrouw wist dat de man eigenaar was van appartement 1. Bij de geestelijke inwijding door [getuige 1] van appartement 1 was de vrouw niet aanwezig. De getuige heeft niet gezien dat de vrouw de kinderen bij appartement 1 ophaalde en ook heeft de getuige de vrouw nooit in het appartement gezien. Op basis van voormelde getuigenverklaring kan niet worden vastgesteld dat de vrouw op het moment van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wist dat de man eigenaar was van appartement 1 en 2.
13. Op 30 september 2021 is [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij contact met de advocaat van de man heeft gehad maar dat zij niet met hem heeft gesproken over wat zij zou getuigen. De man was volgens [getuige 2] de eerste neef die in die tijd ging scheiden. Volgens [getuige 2] is er in 1994/1995 bij haar ouders gesproken over de appartementen. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat zij wist dat de appartementen waren gekocht maar dat zij niet weet of dit onderling is besproken door de man en de vrouw.
Naar het oordeel van het hof draagt ook deze getuigenverklaring niet bij aan de aan de man verstrekte bewijsopdracht. [getuige 2] weet niet uit eigen wetenschap of de man en vrouw met elkaar hebben gesproken over de twee appartementen. Dat [getuige 2] weet dat de man twee appartementen had en dat er over gesproken werd is niet relevant voor de onderhavige bewijsopdracht. Vermoedens van [getuige 2] dat zij zich haast niet kan voorstellen dat de vrouw niet van de appartementen geweten zou hebben acht het hof niet relevant, aangezien vermoedens geen feiten zijn en behoren tot het gevoel van deze getuige.
14. [getuige 3] ( [getuige 3] ) heeft op 30 september 2021 een getuigenverklaring afgelegd. Zij heeft van 1994 tot 1999 een relatie gehad met de zoon van partijen. In de tijd dat zij met de zoon van partijen in de woning van partijen woonde wist zij niet dat de man en de vrouw uit elkaar waren. De man woonde nog steeds bij de vrouw aldus [getuige 3] . [getuige 3] schatte dat de man en de vrouw rond 1997 zijn gescheiden. [getuige 3] weet niet of de vrouw in 1997 wist dat de man de appartementen [adres 4] had. Ook op basis van deze verklaring kan het hof niet vaststellen dat de vrouw bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap wist dat er twee appartementen toebehoorden aan de man.
15. Op 17 juni 2022 is als getuige gehoord de heer [getuige 4] ( [getuige 4] ). [getuige 4] heeft verklaard: “U vraagt mij of ik aan mijn schoonzus heb gevraagd of zij weet dat er appartementen zijn gekocht. Dat heb ik niet gedaan. U vraagt mij of ik aan mijn neef heb gevraagd of hij dit aan zijn vrouw had meegedeeld. Dat antwoord is neen. Ik ben niet in het appartement geweest.”
Naar het oordeel van het hof verklaart ook [getuige 4] niets concreets over hetgeen de vrouw wist bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot de twee appartementen [adres 4] . [getuige 4] heeft het over familiebijeenkomsten maar de vraag wat op die familiebijeenkomsten concreet door de vrouw en de man is besproken inzake de appartementen wordt door de verklaring van [getuige 4] niet beantwoord. Ook deze getuigenverklaring heeft geen waarde voor de aan de man verstrekte bewijsopdracht.
16. De man en de vrouw zijn als partijgetuigen gehoord. Het hof gaat thans nader in op de partijgetuigenverklaringen.
De man heeft op 18 maart 2021 verklaard dat de vrouw wist dat hij twee appartementen had gekocht. Voorts heeft de man verklaard dat hij met de vrouw appartement 1 begin 1995 heeft bezichtigd. De kinderen wisten ook dat hij het appartement had gekocht. De man weet niet waarom in het echtscheidingsconvenant de twee appartementen niet zijn opgenomen. De vrouw is diverse keren in het appartement geweest nadat het gekocht was. De kinderen zijn ook in het appartement geweest, ook na 1997.
Door de vrouw wordt ontkend dat zij tijdens het huwelijk in appartement 1 is geweest. Eerst in 2001 is zij in het appartement geweest aangezien in appartement 2 het bedrijf van de man was gevestigd. Bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de vrouw de woning te [plaats 2] gekregen en de hypothecaire geldlening overgenomen. Door de vrouw is eveneens ontkend dat zij met de man appartement 1 heeft bezichtigd. De vraag van de advocaat van de man of de vrouw als een donderslag bij heldere hemel was getroffen toen zij van de notaris hoorde dat er nog twee appartementen waren heeft de vrouw bevestigend beantwoord. Zij begreep niet hoe de man dit voor elkaar had gekregen.
17. Het hof overweegt als volgt. Door partijen is in januari 1997 een echtscheidingsconvenant ondertekend. In dit echtscheidingsconvenant is expliciet vermeld dat de woning te [plaats 2] aan de [adres 3] aan de vrouw wordt toegedeeld en dat zij de hypothecaire geldlening overneemt. Als er bij de advocaten van partijen wetenschap was geweest dat er nog appartementen waren, hadden de advocaten dit zeker met partijen besproken aangezien de appartementen destijds in goederenrechtelijke zin tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Er kan alleen een einde aan de onverdeeldheid van de appartementen worden gemaakt door verdeling. Op het moment van de levering van de appartementen wist de man dat hij nog getrouwd was met de vrouw, maar desondanks verklaarde de man in meerdere notariële akten dat hij ongehuwd was. Gezien de vorenstaande feiten kan het hof geen waarde hechten aan de verklaring van de man als partijgetuige.
18. Het vorenstaande in ogenschouw nemend is het hof dan ook van oordeel dat de man niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd dat de vrouw op het moment van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen wist dat hij appartement 1 en appartement 2 in eigendom had en/of daarvoor schulden was aangegaan. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat er voldaan is aan de voorwaarden van art. 3:194 lid 2 BW en de man dus zijn aandeel in de appartementen 1 en 2 aan de vrouw heeft verbeurd.