4.6Art. 6:230v lid 3 BW vormt, als gezegd, de implementatie van art. 8 lid 2, tweede alinea, Richtlijn consumentenrechten (zie hiervoor in 4.3). De considerans van deze richtlijn vermeldt dat de richtlijn tot doel heeft de goede werking van de interne markt te bevorderen, waarbij een juist evenwicht ontstaat tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven.Ook het HvJEU heeft erop gewezen dat bij de handhaving van de informatieplichten van de Richtlijn consumentenrechten dit evenwicht moet worden gewaarborgd.Verder bepaalt art. 24 lid 1 Richtlijn consumentenrechten dat de lidstaten sancties vaststellen voor overtredingen van nationale bepalingen waarin deze richtlijn is omgezet en erop toezien dat ze worden toegepast; de sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Van belang is hierbij voorts dat de Richtlijn consumentenrechten geen afbreuk doet aan nationale regels betreffende de geldigheid, het ontstaan of de gevolgen van overeenkomsten voor zover algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet bij deze richtlijn worden geregeld.De lidstaten mogen op grond van art. 4 Richtlijn consumentenrechten evenwel geen wettelijke bepalingen invoeren of handhaven die van de richtlijn afwijken, met inbegrip van bepalingen die een ander niveau van consumentenbescherming waarborgen, tenzij in de richtlijn anders is bepaald.
4.7.1De prejudiciële vraag gaat over de gevolgen van een vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 6:230v lid 3 BW, in het bijzonder of de handelaar dan recht kan hebben op een vergoeding op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
4.7.2Bij de beantwoording neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt de oordelen in zijn prejudiciële beslissing van heden in de zaak Bol.com (23/01972), die onder meer betrekking heeft op de reikwijdte van de bevoegdheid dan wel verplichting van de rechter tot vernietiging van de overeenkomst als niet is voldaan aan art. 6:230v lid 3 BW.De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter in verstekzaken de overeenkomst dan ambtshalve gedeeltelijk moet vernietigen, in die zin dat de vernietiging de rechten van de consument niet aantast en de verplichtingen van de consument vooralsnog in stand laat voor een zodanig gedeelte als nodig is om te voorkomen dat de sanctie voor de handelaar onevenredig zou zijn. Een korting op de betalingsverplichting van de consument van één derde is in beginsel redelijk te achten. In zaken waar de consument in rechte is verschenen, vernietigt de rechter de overeenkomst volledig als de consument in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten en zich daartegen niet heeft verzet. Als de consument zich in die zaken verzet tegen vernietiging van de overeenkomst, ziet de rechter af van vernietiging op de voet van art. 6:230v lid 3 BW.
4.7.3Aangezien gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst in verstekzaken de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten van de consument onverlet laat, blijft daarmee de rechtsgrond voor door de handelaar op grond van de overeenkomst jegens de consument verrichte prestaties in stand. Voor een vordering tot terugvordering of ongedaanmaking op de voet van de art. 6:203 en 6:210 BW is daarom geen plaats. Ook voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is dan geen plaats. Gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst in verstekzaken kan meebrengen dat de consument – doordat zijn verplichtingen uit de overeenkomst vooralsnog worden verminderd maar zijn rechten uit de overeenkomst niet – ten koste van de handelaar wordt verrijkt. Deze verrijking vindt haar grond echter in de, als sanctie op het niet voldoen aan art. 6:230v lid 3 BW te beschouwen, gedeeltelijke vernietiging. Die verrijking is dus niet ongerechtvaardigd.
4.7.4In zaken waarin de consument in rechte is verschenen en, daartoe in de gelegenheid gesteld, zich niet ertegen verzet dat de overeenkomst volledig wordt vernietigd, vernietigt de rechter de overeenkomst volledig (zie hiervoor in 4.7.2).
4.7.5Volledige vernietiging van de overeenkomst heeft tot gevolg dat de consument en de handelaar met terugwerkende kracht niet aan de overeenkomst zijn gebonden. De terugwerkende kracht vloeit voort uit art. 3:53 lid 1 BW.
4.7.6De vernietiging brengt mee dat geen van beide partijen recht heeft op nakoming van hetgeen haar wederpartij zonder de vernietiging nog had moeten presteren.
4.7.7Indien een partij al geheel of ten dele uitvoering heeft gegeven aan haar verplichtingen op grond van de overeenkomst, brengt de vernietiging van de overeenkomst mee dat die partij in zoverre onverschuldigd heeft gepresteerd. Dit kan naar Nederlands recht grond opleveren voor een vordering uit onverschuldigde betaling (de art. 6:203-211 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Het Unierecht verzet zich niet in algemene zin tegen dergelijke vorderingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.16-3.18). Wel dient ten aanzien van een vordering van de handelaar op deze gronden ermee rekening te worden gehouden dat vernietiging van de overeenkomst de sanctie vormt op het niet nakomen door de handelaar van de mededelingsplicht van art. 8 lid 2 Richtlijn consumentenrechten. Die sanctie dient, gelet op art. 24 Richtlijn consumentenrechten doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn. Verder mogen de gevolgen van vernietiging van de overeenkomst geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de bepalingen van de richtlijn en niet in strijd zijn met de doelstellingen van de richtlijn.
4.7.8De handelaar zal door hem op grond van de overeenkomst aan de consument geleverde goederen als onverschuldigd betaald kunnen terugvorderen. Als de consument een door hem van de handelaar gekocht goed moet teruggeven en van zijn kant gedane betalingen terugkrijgt, zal de handelaar per saldo veelal nadeel ondervinden doordat het goed, reeds als gevolg van de levering, een deel van zijn waarde voor hem heeft verloren. Dit verlies kan de handelaar in beginsel niet voor rekening van de consument brengen (vgl. art. 6:204 lid 1 BW).Kan de consument het goed niet meer teruggeven en schiet hij dus tekort in zijn verplichting tot teruggave, dan is hij voor de daaruit voor de handelaar voortvloeiende schade ingevolge art. 6:74 lid 1 BW aansprakelijk, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend (overmacht). Indien de consument zich erop beroept dat hij het ontvangen goed niet kan teruggeven als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden, is het aan de consument om die omstandigheden bij betwisting door de handelaar te bewijzen. De handelaar dient de consument op grond van art. 6:207 BW in beginsel de kosten van het ontvangen en teruggeven van het goed te vergoeden.
4.7.9Heeft de handelaar op grond van de overeenkomst niet een goed gegeven maar een andere prestatie verricht, die naar zijn aard niet ongedaan kan worden gemaakt, zoals het geven van onderwijs, dan zal de handelaar slechts aanspraak kunnen maken op een vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst door de consument binnen de door art. 6:210 lid 2 BW omschreven grenzen; tot die grenzen behoort dat aanspraak op vergoeding alleen bestaat ‘voor zover dit redelijk is’. Omdat de handelaar niet heeft voldaan aan art. 6:230v lid 3 BW, is het gezien de vereiste doeltreffendheid en afschrikkendheid van de sanctie niet redelijk dat de handelaar voor die waarde zonder enige korting vergoeding zou ontvangen. Bij de beoordeling in hoeverre een vergoeding redelijk is, kan ook van belang zijn of de consument is gewezen op zijn recht de overeenkomst binnen de bedenktijd te ontbinden (art. 6:230o BW) en daarvan vervolgens geen gebruik heeft gemaakt.
4.7.10De handelaar kan een vordering tot vergoeding binnen de grenzen van art. 6:212 BW ook baseren op ongerechtvaardigde verrijking. Ook daarbij geldt dat de vergoedingsplicht slechts geldt ‘voor zover dit redelijk is’, zodat kan worden vermeden dat de overtreding door de handelaar van de informatieplicht van art. 8 lid 2 Richtlijn consumentenrechten in feite zonder enige doeltreffende en afschrikkende sanctie blijft.
4.7.11Uit hetgeen hiervoor in 4.7.1-4.7.10 is overwogen, volgt dat het antwoord op de prejudiciële vraag luidt dat de handelaar recht kan hebben op een vergoeding op grond van de art. 6:203, 6:210 of 6:212 BW nadat een overeenkomst op grond van art. 6:230v lid 3 BW geheel is vernietigd.