Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
12 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man. Het huwelijk van partijen, dat in 1996 werd gesloten, is in 2019 ontbonden. In de huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding opgenomen. De vrouw had in 2002 een besloten vennootschap (B.V.) opgericht. De rechtbank Midden-Nederland had vastgesteld dat de vrouw 50% van de opgepotte winsten in haar onderneming aan de man moest voldoen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde deze beschikking en bepaalde dat de vrouw een bedrag van € 1.345.771,-- aan de man moest betalen, zijnde zijn aanspraak op de helft van de nettowaarde van de ondernemingen van de vrouw.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn eindbeschikking onterecht had geoordeeld dat de B.V. aan de vrouw € 140.000,-- netto aan dividend kon uitkeren en daarnaast € 850.000,-- kon lenen. Dit oordeel was in strijd met het deskundigenbericht. Ook oordeelde de Hoge Raad dat het hof de toetsingsmaatstaf verkeerd had toegepast door te stellen dat het privévermogen van de vrouw niet buiten beschouwing kon blijven bij de beoordeling van de financieringsmogelijkheden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.