ECLI:NL:GHARL:2021:1008

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.263.123
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, verdeling van de gemeenschap en partneralimentatie met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man en een vrouw die in 1996 huwelijkse voorwaarden hebben afgesloten. De vrouw heeft op 10 april 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 24 april 2019 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, evenals de vrouw die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en heeft bepaald dat de man en de vrouw elk een gebruiksvergoeding van € 341,32 per maand aan elkaar verschuldigd zijn. Het hof heeft daarnaast een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen van de onderneming van de vrouw te bepalen en om de draagkracht van de vrouw voor de partneralimentatie te onderzoeken. De beslissing over de partneralimentatie is aangehouden in afwachting van het deskundigenonderzoek. De zaak is complex door de huwelijkse voorwaarden en de financiële belangen van beide partijen, waarbij het hof de redelijkheid en billijkheid in acht neemt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.263.123 en 200.272.465
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 458663 en 463074)
beschikking van 2 februari 2021
inzake
[de man],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Lieberwerth te Amersfoort,
en
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L.A van Opstal te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 24 april 2019 en 10 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 april 2019. Het hoger beroep van de man betreft de zaak met nummer 200.263.123 (de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden). In die zaak heeft de vrouw ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 oktober 2019. Het hoger beroep van de vrouw betreft de zaak met nummer 200.272.465 (de partneralimentatie). In die zaak heeft de man ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.263.123:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juli 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Opstal van 13 maart 2020 met producties;
- een brief van mr. Lieberwerth van 16 maart 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 30 juli 2020 met producties, tevens houdende een wijziging van het verzoek;
- een journaalbericht van mr. Van Opstal van 17 augustus 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 20 augustus 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 27 augustus 2020 met producties.
in het verzoek in hoger beroep met zaaknummer 200.272.465:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 januari 2020;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Opstal van 17 augustus 2020 met producties.
2.3.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 1 september 2020 met als bijlage de jaaropgave 2019 van de man.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 28 augustus 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 10 april 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 april 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
  • [de meerderjarige] , geboren [in] 1999 te [A] , en
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2001 te [A] .
3.3.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 26 juni 1996 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Artikel 9
Inkomen
Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend beroep of bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen – gerekend tot het inkomen.
Niet als inkomen worden aangemerkt winst behaald bij het staken van een onderneming, winst uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en alle andere inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
(…)
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomsten in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 14
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is. indien te eniger tijd mocht komen vast te staan dat het opnemen van vorenstaande vervaltermijn leidt tot een verplichting tot verrekening als bedoeld in artikel 1:129 van het Burgerlijk Wetboek, dan is, nu vooralsdan, door partijen overeengekomen dat de bepalingen uit de tweede afdeling van titel 1.8 van het Burgerlijk Wetboek die betrekking hebben op vermogensvermeerdering ten deze niet van toepassing zullen zijn.
(…)”

4.De omvang van het geschil

de beslissingen van de rechtbank
4.1.
In de beschikking van 24 april 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en, voor zover van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de woning aan de [a-straat] 55 in [A] aan de vrouw toegedeeld, onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, en met betaling aan de man een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die wordt gevormd door het verschil tussen de nog door de makelaar te bepalen waarde van de woning en de hoogte van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
  • bepaald dat de man, na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maandelijks aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ter hoogte van de helft van de hypothecaire woonlast, als vergoeding voor het gebruik van de woning aan de [a-straat] 55 in [A] , tot het moment dat de man voornoemde woning verlaat;
  • vastgesteld dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw 50% van de opgepotte winsten in haar onderneming, voor zover die uitkeerbaar zijn, aan de man dient te voldoen.
4.2.
In de beschikking van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot het betalen van een partneralimentatie van € 2.044,- per maand met ingang van de dag na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
in het verzoek met zaaknummer 200.263.123:
4.3.
De man bestrijdt in dit hoger beroep de beslissingen van de rechtbank in de beschikking van 24 april 2019 over de verdeling van de woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hij wil, na wijziging van zijn verzoek, dat het hof:
  • bepaalt dat de vrouw ter zake de verrekening een bedrag van € 4.500.000,- aan de man voldoet;
  • bepaalt dat de vrouw ter zake de kosten van de gemeenschappelijke woning een bedrag van € 29.236,23 en ter zake de kosten van de kinderen een bedrag van € 13.247,65 aan de man voldoet;
  • bepaalt dat de vrouw de helft van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning in Marokko, zijnde een bedrag van € 50.000,- aan de man voldoet;
  • bepaalt dat de woning aan de [a-straat] 55 in [A] aan de man wordt toegedeeld;
  • bepaalt dat een gebruiksvergoeding geldt ter hoogte van de helft van de hypotheekrente en eigenaarslasten, zijnde een bedrag van € 341,32 voor de man voor de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot 25 maart 2020 en voor de vrouw vanaf 25 maart 2020 tot aan de levering van de woning;
  • een beslissing neemt over de proceskosten.
4.4.
De vrouw is het niet met de verzoeken van de man eens en voert verweer. De vrouw bestrijdt in haar incidenteel hoger beroep de beslissing van de rechtbank over de verrekening. Zij wil dat het hof bepaalt dat er tussen partijen geen verrekening hoeft plaats te vinden dan wel te bepalen dat, voor zover het de verrekening van de vennootschap van de vrouw [B] BV (hierna: de BV) betreft, slechts vanaf 1 januari 2013 tot 24 april 2018 in de vennootschap opgebouwde en vrij uitkeerbare reserves tot het te verrekenen vermogen behoren.
4.5.
De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep en voert verweer.
in het verzoek met zaaknummer 200.272.465:
4.6.
De vrouw bestrijdt in dit hoger beroep de beslissing van de rechtbank in de beschikking van 10 oktober 2019 over de partneralimentatie. Zij wil dat het oorspronkelijke verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in zijn levensonderhoud alsnog wordt afgewezen dan wel dat een bijdrage wordt opgelegd als het hof juist acht, waarbij de bijdrage met ingang van 13 september 2020 eindigt of op nihil wordt gesteld. Daarnaast wil de vrouw dat het hof een beslissing neemt over de proceskosten.
4.7.
De man is het niet met de verzoeken van de vrouw eens en voert verweer. De man bestrijdt in zijn incidenteel hoger beroep ook de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie, Hij wil dat het hof bepaalt dat de vrouw een partneralimentatie van € 5.327,- per maand betaalt.
4.8.
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep en voert verweer.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.263.123:
procesrechtelijk
5.1.
De man heeft in zijn verzoeken bij journaalbericht van 30 juli 2020 en bij journaalbericht van 27 augustus 2020 aangevuld en gewijzigd. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en is van mening dat dit in strijd is met de twee-conclusie-regel.
5.2.
Het hof overweegt als volgt. De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep. Van in de rechtspraak erkende uitzonderingen op deze regel is het hof niet gebleken. Het hof zal daarom de aanvullende/gewijzigde verzoeken van de man buiten beschouwing laten, voor zover deze niet onder 4.3 zijn genoemd.
de echtelijke woning
5.3.
De echtelijke woning aan de [a-straat] 55 in [A] is gemeenschappelijk eigendom van partijen en vormt een eenvoudige gemeenschap. De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank tot toedeling van de woning aan de vrouw en heeft hiertegen drie grieven geformuleerd. De vrouw heeft tegen het verzoek van de man verweer gevoerd.
5.4.
Het hof is – evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt – van oordeel dat de echtelijke woning aan de vrouw moet worden toegedeeld. In aanvulling hierop overweegt het hof nog dat beide partijen een emotioneel belang hebben om de woning over te nemen. Het is echter de vraag of de man hiertoe financieel in staat is. Hiervoor is nodig dat het hof (een deel van) de verzoeken van de man toewijst, waardoor de vrouw hem een aanzienlijk bedrag verschuldigd is. Het zal echter meerdere maanden duren voordat hierover duidelijkheid zal komen, gelet op het voornemen van het hof om een deskundige te benoemen. Aangezien de man inmiddels huisvesting elders heeft gevonden en de vrouw financieel waarschijnlijk wel in staat is de woning over te nemen, ziet het hof geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de rechtbank. De grieven een, twee en drie van de man in principaal hoger beroep falen dan ook.
de gebruiksvergoeding
5.5.
Op grond van artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of gebruikt mag worden, hij tegenover de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Voor het gebruik na deze periode van zes maanden is in artikel 3:169 BW een gelijkluidende bepaling opgenomen. Op grond van laatstgenoemd artikel is, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
5.6.
In deze zaak betekent dit dat als uitgangspunt geldt dat de man gehouden is – voor de periode dat hij de voormalige echtelijke woning met uitsluiting van de vrouw heeft gebruikt vanaf datum van ontbinding van het huwelijk op 13 september 2019 tot 25 maart 2020 – aan de vrouw een gebruiksvergoeding te betalen en dat de vrouw gehouden is – voor de periode dat zij de voormalige echtelijke woning met uitsluiting van de man is gaan gebruiken vanaf 25 maart 2020 – aan de man een gebruiksvergoeding te betalen.
5.7.
De man is het echter niet eens met de hoogte van de gebruiksvergoeding zoals die door de rechtbank is vastgesteld. In zijn vierde grief in het principaal hoger beroep stelt de man dat een gebruiksvergoeding van € 341,32 per maand redelijk is, namelijk de helft van de hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten. De vrouw is het hiermee eens, maar meent dat ook rekening moet worden gehouden met de helft van de aan de hypotheek gekoppelde spaarpolis. Aangezien partijen het eens zijn over een gebruiksvergoeding van (in ieder geval) € 341,32 per maand zal het hof hiervan uitgaan. Het hof ziet geen aanleiding de gebruiksvergoeding te verhogen met de helft van de spaarpolis. Een spaarpolis is gericht op vermogensvorming en die dient in het kader van de verrekening aan de orde te worden gesteld. De vierde grief van de man in het principaal hoger beroep slaagt voor zover die betrekking heeft op de gebruiksvergoeding.
5.8.
Voor de periode dat partijen het exclusief gebruik van de voormalige echtelijke woning hebben (gehad), is ieder van hen gehouden de volledige gebruikers- en de helft van de eigenaarslasten te betalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man vanaf 1 januari 2020 geen bijdrage meer heeft geleverd in de woonlasten van de voormalige echtelijke woning. Een eventuele vordering in dat kader dient aan de te benoemen deskundige te worden voorgelegd.
overige kosten
5.9.
De man stelt zich in zijn vierde grief in het principaal hoger beroep ook op het standpunt dat hij vergoedingsrecht op de vrouw heeft, omdat de vrouw sinds 1 januari 2018 geen enkele bijdrage meer heeft geleverd in de kosten van de huishouding en de kosten voor de kinderen. De vrouw stelt dat een wettelijke grondslag voor dit verzoek ontbreekt en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen. Het hof overweegt dat partijen middels hun huwelijkse voorwaarden invulling hebben gegeven aan hun verplichting om elkaar, tijdens hun huwelijk, over en weer het nodige te verschaffen. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek om vergoeding van hetgeen eventueel teveel betaald is in de periode tot de datum van ontbinding van het huwelijk. Dat volgt uit artikel 827 lid 1 onder f Rv. Omdat het hof in deze zaak een deskundige zal benoemen, zal het hof deze deskundige ook vragen om de op dit punt in geschil zijnde kosten en betalingen in kaart te brengen. Om proceseconomische redenen zal het hof dit ook vragen voor de periode van 13 september 2019 tot heden en zal het hof in haar eindbeschikking daaromtrent een oordeel geven.
afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.10.
Partijen verschillen van mening over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn het eens over de peildatum: 24 april 2018.
5.11.
Vast staat dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen zijn en dat dit verrekenbeding (op grond van het daarin aangehaalde artikel 9 van die voorwaarden) tevens de reguliere winst uit onderneming omvat. Ook staat vast dat partijen, in ieder geval tot 2014, nooit uitvoering gegeven hebben aan dat verrekenbeding. Zij zijn in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat het recht om periodieke verrekening te vorderen na vijf jaar vervalt. De man stelt zich op het standpunt dat het beroep van de vrouw op de vervaltermijn in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en dat uit artikel 1:141 BW volgt dat al het aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en dat partijen verplicht zijn ook het saldo dat ontstaan is uit belegging en herbelegging van het overgespaarde inkomen in de verrekening betrokken moet worden, en daarmee ook de waarde van de onderneming van de vrouw.
De vrouw stelt dat het beroep van de man op de verrekenverplichting in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid omdat de houding van de man er debet aan is dat partijen het periodiek verrekenbeding nooit hebben kunnen uitvoeren. In het geval er wel verrekend moet worden beroept de vrouw zich primair op het vervalbeding en stelt zij subsidiair dat uit artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de onderneming van de vrouw buiten de verrekening dient te blijven omdat partijen de bepalingen uit de tweede afdeling van titel 1.8 van het Burgerlijk Wetboek die betrekking hebben op vermogensvermeerdering hebben uitgesloten mocht het beroep op de vervaltermijn niet mogelijk zijn.
5.12.
Vast staat ook dat partijen hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt nadat de arresten Vossen/Swinkels (HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1695) en Rensing/Polak I (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC1963) waren gewezen. De rechtspraktijk kon dus rekening houden met de mogelijkheid dat echtelieden ondanks het opnemen van een vervalbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moesten verrekenen en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen. De vrouw stelt dat dat de reden was dat partijen de artikelen van de tweede afdeling van titel 8 boek 1 BW die zagen op verrekening van vermogensvermeerdering hebben willen uitsluiten. De man voert daartegen verweer.
5.13.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen, achttien jaar nadat zij zijn getrouwd, voor het eerst in 2014 met elkaar in overleg zijn getreden om tot uitvoering van het periodiek verrekenbeding over te gaan. Zij hebben [C] accountants ingeschakeld en voorstellen laten doen. Partijen zijn het echter niet eens geworden over de uitkomsten, waardoor zij uiteindelijk niet tot verrekening zijn overgegaan. Naar het oordeel van het hof is dit geen omstandigheid die maakt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vrouw op dit punt te houden aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. De eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt en daarmee behoeft de vijfde grief van de man geen bespreking meer.
5.14.
Bij het beantwoorden van de vraag of de vrouw een beroep op het vervalbeding toekomt, neemt het hof als uitgangspunt dat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC1963, Rensing/Polak I). Van die omstandigheden is in deze zaak niet gebleken. De door de vrouw aangevoerde moedwillige tegenwerking is dat niet, op de gronden die het hof hiervoor uiteengezet heeft. Ook de termijn van vijf jaar van het vervalbeding is niet zo’n omstandigheid. Alhoewel de periode langer is dan in voornoemde door de Hoge Raad beslechte zaak heeft de vrouw onvoldoende aangetoond waarom een langere termijn tot een andere uitkomst zou moeten leiden. Het is volgens het hof niet zondermeer aannemelijk dat van dat echtgenoten, waarvan niet verwacht mag worden dat zij overgaan tot verrekening aan het einde van enig jaar, wel verwacht mag worden dat zij dit doen aan het einde van een periode van vijf jaar. De tweede grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
5.15.
Op grond van artikel IV lid 1 Wet 14 maart 2002,
Stb.2002, 152 zijn de regels van het – afgeschafte – wettelijk deelgenootschap nog slechts toepasselijk op de op 1 september 2002 bestaande huwelijkse voorwaarden die uitsluitend een finale verrekening van het vermogen bevatten. Dat betekent dat op die datum bestaande huwelijkse voorwaarden die een periodiek verrekenbeding bevatten, dan wel een combinatie van een periodiek en een finaal verrekenbeding in elk geval niet onder de regeling van het wettelijk deelgenootschap vallen, zo dat ooit al het geval was. De wetgever stelt in de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II 2001/02, 27554, 5, p. 13-14): huwelijkse voorwaarden die mede een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten blijven onverminderd van kracht, voor zover er geen strijd is met de in het wetsvoorstel opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen. Voor zover in bestaande huwelijkse voorwaarden onderdelen van een verrekenbeding niet geregeld zijn, werkt de voorgestelde wettelijke regeling aanvullend.
5.16.
Het gaat er dus niet om of (een deel van de regels) van het wettelijk deelgenootschap op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn, want dat is gelet op het vorenstaande niet het geval, maar of artikel 14 contractueel de omvang van de verrekenverplichting van de vrouw beperkt tot hetgeen zij ten aanzien van de onderneming stelt en de rechtbank heeft geoordeeld, namelijk dat alleen de in de BV opgebouwde en vrij uitkeerbare reserves voor verrekening in aanmerking komen, hetgeen door de man wordt betwist. Het hof stelt voorop dat het op grond van vaste jurisprudentie bij de uitleg van bepalingen in huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltex-criterium).
5.17.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn aan de orde gekomen de beweegreden van partijen voor het maken van de huwelijkse voorwaarden en de uitleg die partijen aan de inhoud van de huwelijkse voorwaarden geven. De man stelt zich op het standpunt dat partijen de man hebben willen beschermen tegen de risico’s die de vrouw als ondernemer in de toekomst zou gaan lopen. Volgens de vrouw was het doel van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden niet alleen gelegen in de bescherming van de man tegen risico’s, maar was het ook de bedoeling van partijen hun vermogens strikt gescheiden te houden en de toekomstige apotheek van de vrouw in het geheel buiten een eventuele verrekening te houden. Als gezegd stelt de vrouw dat partijen de gevolgen van het arrest Vossen/Swinkels hebben willen uitsluiten in hun huwelijkse voorwaarden, vandaar de tekst van artikel 14.
5.18.
Het hof is van oordeel dat uit de tekst van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden en hetgeen over de totstandkoming daarvan door partijen is verklaard niet volgt dat daarin een regeling wordt gegeven voor het geval dat zich in deze voordoet, namelijk dat de aandelen op naam van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen. Dat volgt niet zonder meer uit een vervalbeding met een termijn van vijf jaar, maar ook niet uit het buiten toepassing laten van alle oude bepalingen uit de tweede afdeling van titel 1.8 BW die betrekking hebben op vermogensvermeerdering. Die uitzondering is negatief geformuleerd en geeft daarom onvoldoende blijk van een concrete door partijen overeengekomen afwijking van op het moment van het sluiten van de overeenkomst geldende regel (zie rov. 5.12) dat een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding bij het einde van het huwelijk alsnog moet worden uitgevoerd en dat in die verrekening niet alleen de nominale bedragen betrokken moesten worden maar ook de belegging en wederbelegging van die bedragen.
5.19.
In de tweede afdeling van titel 1.8 BW staan artikel 1:141 lid 1 en lid 3 BW die bepalen dat bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in artikel 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan. Op grond van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
5.20.
Vast staat dat vrouw in 2002 een BV heeft opgericht, waarbij het startkapitaal afkomstig is uit overgespaarde inkomsten, zo hebben partijen ter zitting in hoger beroep verklaard. Uit artikel 9b van de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen ook de bedoeling hebben gehad de ondernemingswinsten jaarlijks met elkaar te verrekenen. Nu partijen niet jaarlijks met elkaar hebben verrekend, terwijl dit volgens hun huwelijkse voorwaarden wel had gemoeten, gaat het hof ervan uit dat het aanwezige vermogen in de BV is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
5.21.
Naar het oordeel van het hof maakt de BV daarmee onderdeel uit van het te verrekenen vermogen en moet de waarde van de aandelen van de BV worden verrekend. De zesde grief van de man in het principaal hoger beroep slaagt dan ook.
5.22.
Vervolgens is de vraag aan de orde op welke wijze de waarde van de aandelen van de BV moeten worden gewaardeerd en in de afrekening moeten worden betrokken. Gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382 (Vissersbedrijf) is het hof van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de overgespaarde gelden met de (her)beleggingen daaruit – dus de hele waarde van de BV op 24 april 2018 – voor verdeling in aanmerking komt. Omdat de broodwinning van de vrouw afhankelijk is van het voorbestaan van de BV, brengen de eisen van redelijkheid echter ook mee dat de man uit dien hoofde niet meer krijgt dan hetgeen de vrouw met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren zonder de BV buiten staat te stellen een eventuele matige tegenslag in de naaste toekomst te overleven. De vrouw moet deze broodwinning kunnen behouden totdat zij een leeftijd bereikt waarop men zich uit zaken pleegt terug te trekken.
5.23.
Op grond van hetgeen ter zitting in hoger beroep en uit de stukken naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat vooralsnog geen verantwoorde beslissing kan worden genomen over de vraag naar de waarde van de aandelen van de vrouw in haar BV. Het hof ziet daarom aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
woning Marokko
5.24.
In zijn zevende grief in het principaal hoger beroep stelt de man dat ook de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning in Marokko tussen partijen moet worden verdeeld/verrekend in die zin dat de vrouw de helft van de verkoopopbrengst aan de man moet voldoen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.25.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de – inmiddels verkochte – woning in Marokko gemeenschappelijk was en dat ieder recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst. De vrouw heeft haar deel van de verkoopopbrengst laten uitbetalen op een door haar in Marokko geopende (niet converteerbare) rekening. Het deel van de verkoopopbrengst van de man houdt de notaris in Marokko onder zich. De man stelt dat het voor hem niet mogelijk is een niet converteerbare bankrekening in Marokko te openen, waardoor hij de facto niet over zijn geld kan beschikken en dat daarom de opbrengst van de woning aan de vrouw moet worden toegedeeld en de vrouw gehouden is aan de man de helft daarvan – in Nederland – te voldoen. Nog los van het feit dat de vrouw de stellingen van de man ook op dit punt betwist, is het hof van oordeel dat er in deze geen aanleiding bestaat om op grond van redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling dan een verdeling bij helfte te komen. Het investeren in het land van herkomst van een der partijen brengt niet met zich dat die echtgenoot alleen het risico draagt van de restricties die het desbetreffende land kent ten aanzien van geldverkeer.
in de zaak met zaaknummer 200.272.465:
partneralimentatie
ingangsdatum
5.26.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de dag na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ook het hof zal daarom van die datum uitgaan. Vast staat dat de echtscheidingsbeschikking op 13 september 2019 is ingeschreven, zodat de ingangsdatum 14 september 2019 is.
huwelijksgerelateerde behoefte
5.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de man kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan te verminderen met de kosten van de kinderen. Partijen verschillen echter van mening over het in aanmerking te nemen gezinsinkomen en de kosten van de kinderen.
inkomen van de vrouw
5.28.
Voor het inkomen van de vrouw gaat het hof uit van het gemiddelde inkomen van de vrouw over de laatste drie jaar voorafgaand aan het uiteengaan (2015 tot en met 2017). Bij het vaststellen van het inkomen van een ondernemer is middeling van het inkomen over de laatste drie jaar het uitgangspunt. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer één van deze jaren niet representatief is. Het hof ziet echter geen aanleiding om, zoals de man voorstelt, uit te gaan van een gemiddelde over de afgelopen vier jaar. Dat partijen in 2014 een significant hoger inkomen hebben gehad, waardoor zij er ook in latere jaren een hogere levensstandaard op na hebben gehouden is niet vast komen te staan. Het inkomen in 2014 is namelijk niet in lijn met het inkomen van de vrouw in de daaropvolgende jaren. Een hoger inkomen in één jaar leidt naar het oordeel van het hof niet automatisch tot een blijvend hogere levenstandaard. Omdat het inkomen van 2014 afwijkt van latere jaren, ziet het hof hierin juist aanleiding dat jaar buiten beschouwing te laten. Het hof zal daarom aansluiten bij het oordeel van de rechtbank dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen van de vrouw over de jaren 2015 tot en met 2017.
5.29.
Voor de hoogte van het inkomen van de vrouw over 2015 tot en met 2017 sluit het hof aan bij het oordeel van de rechtbank.
Het hof ziet in het standpunt van de vrouw geen aanleiding het inkomen over 2016 te corrigeren met € 15.000,-, omdat zij dat jaar nog een aanmerkelijk belang moest betalen over de dividenduitkering van 2014. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft opgemerkt, geldt ook hier dat een eenmalige kostenposten geen blijvende effecten heeft op de gemiddelde levenstandaard van partijen.
Ook ziet het hof geen aanleiding om het inkomen van de vrouw in positieve zin bij te stellen met reiskostenvergoedingen en borgstellingsvergoedingen, zoals de man stelt. De vrouw heeft tweemaal een reis- en onkostenvergoeding van [D] BV ontvangen en de man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw naast haar inkomen op structurele basis een reiskostenvergoeding heeft ontvangen in de jaren 2015 tot en met 2017. Tevens is niet gebleken dat sprake is van verkapt sparen binnen de BV door het ontvangen van borgstellingsvergoedingen. Gebleken is dat de borgstellingsvergoedingen in mindering zijn gekomen op de rekening-courant schuld, zodat van sparen geen sprake is. Met opnames in rekening-courant is bij de behoeftebepaling al rekening gehouden. Het hof zal de gestelde borgstellingsvergoedingen daarom buiten beschouwing laten.
5.30.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte wijkt de vrouw in haar berekeningen af van de gebruikelijke rekenmethode, waarbij zij van ieder jaar afzonderlijk een behoefteberekening maakt, waarna zij vervolgens haar behoefte middelt over de afgelopen drie jaar. Een nadere uitleg van de vrouw waarom zij voor een andere rekenmethode kiest ontbreekt. Het hof ziet daarom geen reden om uit te gaan van een andere rekenmethode dan die in het rapport Alimentatienormen genoemd staat.
Aangezien er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het door de rechtbank berekende inkomen van de vrouw over 2015 tot en met 2017 zal het hof de rechtbank hierin volgen en uitgaan van een gemiddeld inkomen van € 5.063,- netto per maand.
inkomen van de man
5.31.
Aangezien het hof uitgaat van de gebruikelijke rekenmethode, zoals hiervoor is overwogen, bestaat er ook geen aanleiding uit te gaan van een ander inkomen aan de zijde van de man dan het door de rechtbank berekend netto besteedbare inkomen van € 2.829,- per maand.
kosten van de kinderen
5.32.
Partijen zijn het erover eens dat de kosten van de kinderen in de basis € 1.420,- per maand bedragen. De vrouw meent echter dat de kosten van de kinderen naar boven toe moeten worden bijgesteld vanwege de studie van [de meerderjarige] in Amerika. Hoewel vast staat dat [de meerderjarige] van augustus 2017 tot mei 2018 in Amerika heeft gestudeerd en dat de ouders als gevolg hiervan extra kosten hebben gehad, ziet het hof hierin geen aanleiding de kosten van de kinderen aan te passen. De kosten voor de studie van [de meerderjarige] zijn exceptioneel te noemen en niet structureel van aard. Het vermogen van partijen in combinatie met de aangevraagde studiefinanciering moeten voldoende worden geacht om daarmee de gemaakte kosten op te vangen. Daarbij zou een verhoging van de kosten van de kinderen als gevolg van een studie voor één van de kinderen in één jaar effect hebben op de behoefte van één van de ouders voor de duur van twaalf jaar. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 1.420,- per maand aan kosten van de kinderen.
conclusie
5.33.
Aangezien het hof van dezelfde gegevens als de rechtbank uitgaat, berekent ook het hof de behoefte van de man op basis van de hofnorm uit op € 3.883,- netto per maand in 2017. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte dan € 4.020,- netto per maand. Daarmee falen de grieven één tot en met vier van de vrouw in het principaal hoger beroep en de grieven één tot en met elf van de man in het incidenteel hoger beroep.
behoeftigheid
5.34.
Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.35.
In de grieven zes (de vijfde grief ontbreekt) tot en met twaalf in het principaal hoger beroep stelt de vrouw zich op het standpunt dat van de man kan worden verlangd dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.36.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man sinds 1 oktober 2006 een dienstverband bij zijn huidige werkgever heeft van 0,83 fte. Naar het oordeel van het hof kan van de man niet worden verlangd dat hij zijn dienstverband uitbreid. De man heeft bijna het gehele huwelijk, namelijk vanaf 1999, een 0,83 fte dienstverband gehad. Gelet op het feit dat de man al ruim twintig jaar een dienstverband van 0,83 fte heeft, is het hof van oordeel dat van de man niet kan worden verwacht dat hij meer uren gaat werken, nog daargelaten of dit kan bij zijn huidige werkgever. Het hof ziet geen aanleiding uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de man. Het hof zal uitgaan van de door de man overgelegde jaaropgaaf 2019 en komt daarmee op een netto besteedbaar inkomen van € 3.115,- per maand.
5.37.
De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met rendement uit het vermogen dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog zal ontvangen, dan wel dat hij op dit vermogen inteert. Gebleken is dat de man op dit moment niet over enig vermogen beschikt, zodat van enig rendement op vermogen geen sprake is en interen op vermogen niet mogelijk is. Indien de man uiteindelijk uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden substantieel vermogen ontvangt, kan dit overigens een wijziging van omstandigheden zijn, waardoor behoefte en draagkracht opnieuw beoordeeld dienen te worden. Gelet op het mogelijke grote tijdsverloop tussen deze uitspraak en het uiteindelijk oordeel over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden acht het hof het niet wenselijk om de beslissing over de partneralimentatie aan te houden in afwachting van het gezag van gewijsde van de uitspraak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5.38.
Ten slotte heeft de vrouw in het kader van de behoeftigheid gesteld dat betaling van de partneralimentatie in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is. In dat kader voert zij aan dat zij een hoge financiële druk en veel stress ervaart om aan haar onderhoudsverplichting jegens de man te kunnen blijven voldoen, terwijl de rust, zekerheid en het welzijn van de man en daarmee ook zijn welstand veel hoger zijn. Naar het oordeel van het hof maken deze omstandigheden niet dat de door te vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de berekening van de te betalen partneralimentatie wordt immers rekening gehouden met alle financiële omstandigheden, waaronder de behoeftigheid van de man, alsook de financiële mogelijkheden van de vrouw om de partneralimentatie te kunnen betalen.
conclusie
5.39.
Gelet op het voorgaande heeft de man een aanvullende behoefte van € 905,- netto per maand (huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.020,- netto per maand minus het netto besteedbare inkomen van de man van € 3.115,- per maand). Gebruteerd komt de aanvullende behoefte dan uit op een bedrag van € 1.690,- per maand.
5.40.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
draagkracht van de vrouw
5.41.
De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van [B] BV. [B] BV vormt een fiscale eenheid met [E] BV, [F] BV, [G] BV, [H] , [I] BV en [J] BV. Voor de draagkracht van de vrouw is niet alleen van belang het salaris dat de vrouw van deze vennootschappen ontvangt. Ook de winsten in deze vennootschappen die als extra inkomen of dividend kunnen worden uitgekeerd kunnen daarbij een rol spelen. De man en de vrouw zijn het niet eens over de mogelijkheden daarvoor. Het hof acht zich nog onvoldoende geïnformeerd om daarover een beslissing te kunnen nemen en zal een bericht van een deskundige bevelen en een deskundige benoemen.
in beide zaken:
benoeming van de deskundige
5.42.
Het hof acht het zowel in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als in het kader van de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de te betalen partneralimentatie van belang dat er een onafhankelijke deskundige wordt benoemd. Ter zitting is de benoeming van een deskundige ter sprake gekomen en daarbij hebben partijen aangegeven in te stemmen met de benoeming van [K] tot deskundige. Bij navraag is echter gebleken dat [K] niet beschikbaar is als deskundige, zodat het hof een andere deskundige zal moeten benoemen. Het hof is voornemens drs. [L] als deskundige te benoemen, tenzij partijen eensluidend een andere deskundige voorstellen.
5.43.
Het hof is voornemens de volgende vragen aan de deskundige voor te leggen:
Wat is de waarde van de aandelen van de onderneming [B] BV (met de genoemde werkmaatschappijen) per 24 april 2018 volgens de DCF-methode bij voortzetting van die onderneming(en)?
Het hof bepaalt dat de DCF-methode dient te worden gehanteerd. Zijn er in uw visie in de specifieke omstandigheden van de zaak gronden gelegen om een andere waarderingsmethode te hanteren dan de DCF-methode? Zo ja, kunt u dit dan motiveren.
Hoe is de rekening-courant in deze waardes verwerkt?
Met welke fiscale claims, van welke omvang, dient rekening te worden gehouden?
Zijn er binnen de onderneming voldoende middelen aanwezig om het aandeel van de man uit hoofde van zijn aanspraken (helft van de waarde) te voldoen zonder dat de continuïteit van de onderneming daarmee in gevaar komt?
Welk inkomen kan de vrouw zich uit haar onderneming, na uitkering van hetgeen zij in het kader van de verrekening aan de man verschuldigd is, in redelijkheid doen uitkeren?
Waren de vennootschappen de afgelopen jaren winstgevend en is dit ook de verwachting voor het lopende boekjaar (continuïteitsanalyse)? En zo ja: wat is op grond van de liquiditeitspositie van de vennootschappen de maximale uitkeringsruimte, die dan moet worden bepaald aan de hand van de quick ratio en operationele kasstroom, rekening houdend met toekomstige verplichtingen, toekomstverwachtingen en overige onzekerheden.
Geeft het door u uitgevoerde onderzoek aanleiding tot het maken van opmerkingen? Zo ja, welke?
5.44.
Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de rechtbank, een deskundige benoemen en dit niet aan partijen zelf overlaten. Ook komt het hof tot een andere vraagstelling dan de rechtbank. Daarmee slagen grief acht van de man in het principaal hoger beroep en grief drie van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
5.45.
De deskundige dient bij het onderzoek partijen de gelegenheid te geven opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Het staat de deskundige vrij om tijdens zijn onderzoek partijen te benaderen om te onderzoeken of een onderlinge minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoort.
5.46.
Het hof zal bepalen dat de man alle processtukken aan de deskundige ter beschikking zal stellen.
5.47.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan de deskundige voor te leggen vragen, de kosten van de deskundige en de aan deze beschikking gehechte algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de werkzaamheden van de deskundige.
De kosten worden voorshands geschat op € 33.275,- inclusief BTW. Het hof is voornemens te bepalen dat het voorschot ten behoeve van de kosten van het deskundigenbericht door beide partijen bij helfte zal worden gedragen.
5.48.
De deskundige zal de opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris.

6.De slotsom

in de zaak met zaaknummer 200.263.123:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal hof zal de beschikking van 24 april 2019, voor zover het de gebruiksvergoeding betreft, vernietigen en beslissen als hierna te noemen.
6.2.
In afwachting van de uitlating door partijen over het aangekondigde deskundigenonderzoek zal verder iedere beslissing worden aangehouden.
6.3.
Gelet op het karakter van deze beslissing zal het hof tussentijds beroep in cassatie tegen deze beschikking openstellen.
in de zaak met zaaknummer 200.272.465:
6.4.
In afwachting van de uitlating door partijen over het aangekondigde deskundigenonderzoek zal iedere beslissing worden aangehouden.

7.De beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.263.123:
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 april 2019, voor zover het de gebruiksvergoeding betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 25 maart 2020 op € 341,32 per maand;
bepaalt dat de door de vrouw aan de man verschuldigde redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning met ingang van 25 maart 2020 op € 341,32 per maand;
stelt tussentijds beroep in cassatie tegen deze beschikking open
in beide zaken:
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk
binnen drie wekenna de datum van deze beschikking bij brief aan de griffie van dit hof en met afschrift aan de wederpartij uit te laten over het deskundigenonderzoek als bedoeld in rechtsoverwegingen 5.40 tot en met 5.46;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Krijger en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 2 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.