ECLI:NL:GHARL:2023:4180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.263.123
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de waarde van aandelen en gebruiksvergoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023, zijn de verzoeken van de man en vrouw in hoger beroep tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland aan de orde. De zaak betreft de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door mr. I. Lieberwerth, en de vrouw, aanvankelijk vertegenwoordigd door mr. M.L.A. van Opstal en later door mr. T.M. Subelack, hebben hun geschillen over de verdeling van de gemeenschap en de alimentatie aan het hof voorgelegd. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen al deskundigen benoemd om de waarde van de aandelen van de BV van de vrouw te bepalen en de draagkracht van de vrouw te beoordelen. De deskundige heeft gerapporteerd dat de waarde van de aandelen van de BV, afhankelijk van de arbeidsbeloning van de vrouw, tussen de € 3.582.722,- en € 3.896.101,- ligt. Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op de helft van de lagere waarde, zijnde € 1.791.361,-, en dat rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim van 25%, waardoor de netto waarde voor de man op € 1.345.771,- uitkomt. De vrouw is in staat geacht om deze betaling te voldoen zonder haar onderneming te hoeven staken. Daarnaast heeft het hof de partneralimentatie van de vrouw aan de man beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de man vanaf 1 januari 2022 niet langer behoeftig is. De vrouw is veroordeeld tot terugbetaling van te veel betaalde alimentatie. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de status van partijen als ex-echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.263.123 en 200.272.465
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 458663 en 463074)
beschikking van 16 mei 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Lieberwerth te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: T.M. Subelack te ’s-Hertogenbosch,
voorheen: mr. M.L.A van Opstal te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van 2 februari 2021, 13 april 2021 en 25 november 2021.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een deskundigenbericht van 8 augustus 2022;
- een journaalbericht van mr. Van Opstal van 29 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 29 november 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Subelack van 14 december 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Subelack van 28 februari 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Subelack van 7 maart 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 7 maart 2023 met nadere akte en producties;
- een journaalbericht van mr. Subelack van 8 maart 2023 met een begeleidende brief;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 8 maart 2023 met een begeleidende brief
.
1.3.
Mr. Subelack heeft in de begeleidende brief bij journaalbericht van 8 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen de nadere akte van mr. Lieberwerth van 7 maart 2023. In de nadere akte is door mr. Lieberwerth niet alleen een toelichting gegeven op de overgelegde producties, maar zijn ook nadere standpunten ingenomen. Deze nadere standpunten zijn in strijd met de twee-conclusieregel. Het hof zal enkel acht slaan op de nadere akte voor zover het een toelichting op de producties betreft. De overige standpunten in deze nadere akte zullen door het hof buiten beschouwing worden gelaten.
1.4.
Op 17 maart 2023 is de mondelinge behandeling voortgezet. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mrs. T.J. Backx en A.H.J.M. van Hoof.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1.
Het gaat in de zaak met zaaknummer 200.263.123 over het hoger beroep van partijen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 24 april 2019 (de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden).
Het gaat in de zaak met zaaknummer 200.272.465 over het hoger beroep van partijen tegen de beschikking van de rechtbank van 10 oktober 2019 (de partneralimentatie).
2.2.
In de tussenbeschikking van 2 februari 2021 heeft het hof in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en ter bepaling van de draagkracht van de vrouw het van belang geacht een deskundige te benoemen. In de beschikking van 13 april 2021 is [de deskundige] , verbonden aan [naam1] B.V., tot deskundige benoemd. In de beschikking van 25 november 2021 heeft het hof het verzoek van de man tot aanvulling ex artikel 32 Rv van de beschikking van 2 februari 2021 afgewezen.
2.3.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikkingen van 2 februari 2021, 13 april 2021 en 25 november 2021 voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.4.
Op 8 augustus 2022 heeft de deskundige gerapporteerd en geadviseerd. Partijen hebben hierop schriftelijk en mondeling tijdens de zitting gereageerd.
2.5.
Het hof heeft in zijn beschikking van 2 februari 2021 op een groot aantal geschilpunten een beslissing genomen. De beslissingen over de hoogte van de gebruiksvergoeding, de hoogte van de overige kosten, de waarde van de aandelen van de vennootschap van de vrouw ( [naam2] B.V. met haar dochtermaatschappijen (hierna: de BV)) en de draagkracht van de vrouw zijn in afwachting van het deskundigenrapport aangehouden en liggen nog ter beoordeling aan het hof voor.
processueel
2.6.
De vrouw heeft in haar brieven van 29 november 2022 en 28 februari 2023 haar verzoeken vermeerderd. Het hof acht deze vermeerdering van de verzoeken toelaatbaar. Met de vermeerdering wordt aanpassing beoogd aan eerst na de tussenbeschikking en het deskundigenbericht voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden. De verandering of vermeerdering strekt er verder toe te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Aangezien de vrouw haar verzoeken schriftelijk en geruime tijd voor de zitting heeft gedaan en de man hierop heeft kunnen reageren, acht het hof deze vermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
in de zaak met zaaknummer 200.263.123:
de echtelijke woning
2.7.
Het hof heeft in zijn beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld over de grieven één tot en met drie van de man over de toedeling van de voormalige echtelijke woning. In rechtsoverweging 5.4 heeft het hof bepaald dat er geen aanleiding bestaat een andere beslissing te nemen dan de rechtbank, waardoor de grieven van de man falen.
2.8.
De vrouw verzoekt in haar brief bij het journaalbericht van 29 november 2022 de peildatum voor de waardering van de woning vast te stellen op de datum van de bestreden beschikking. Verder verzoekt de vrouw rekening te houden met de lening van € 101.971,- die partijen bij de BV van de vrouw zijn aangegaan voor de woning. De man voert hiertegen verweer.
2.9.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat het in stand laten van de bestreden beschikking niet betekent dat daarmee de peildatum voor de waardering van de woning de datum van de bestreden beschikking (24 april 2019) of de datum genoemd in rechtsoverweging 4.16 van die beschikking: 19 april 2019 moet zijn. De man heeft immers gegriefd tegen dit oordeel van de rechtbank, zodat pas in de beschikking van 2 februari 2021 een definitieve beslissing is genomen over de toedeling van de woning. De peildatum voor de waardering van de woning is dan ook 2 februari 2021, zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
2.10.
Ten aanzien van de door de vrouw genoemde lening overweegt het hof als volgt. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 16 juni 2021, voor zover hier van belang, bepaald dat de overwaarde van de woning moet worden verdeeld, waarbij de overwaarde wordt gevormd door het verschil tussen de waarde van de woning per 2 februari 2021 en de hoogte van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening. Partijen hebben aan dit vonnis uitvoering gegeven. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter echter ten onrechte de geldlening bij de BV niet meegenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze schuld bij de BV al tijdens het huwelijk van partijen bestond en deze wordt ook genoemd in verschillende IB aangiftes. Ter zitting in hoger beroep is door de man erkend dat deze schuld moet worden meegenomen. In dat kader is de man € 50.985,50 aan de vrouw verschuldigd. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden toegewezen.
de gebruiksvergoeding
2.11.
Het hof heeft in de beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld dat de man gehouden is over de periode van 13 september 2019 tot 25 maart 2020 aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 341,32 per maand te betalen. De vrouw is gehouden om vanaf 25 maart 2020 een gebruiksvergoeding van € 341,32 per maand aan de man te betalen. Op 10 december 2021 is de woning aan de vrouw geleverd en aldus is de verplichting van de vrouw aan de man om een gebruiksvergoeding te betalen tot een einde gekomen.
2.12.
De vrouw verzoekt nu te bepalen dat zij gehouden is de gebruiksvergoeding te betalen tot uiterlijk 1 juli 2021. Zij wijst daarbij op de weigerachtige houding van de man, waardoor het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van een latere datum uit te gaan. De man voert hiertegen verweer.
2.13.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw beroept zich kennelijk op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het slagen van een dergelijk beroep geldt een hoge drempel ten aanzien van de stelplicht. Degene die zich daarop beroept zal dus zodanige feiten en omstandigheden moeten stellen dat een beroep op die bepaling gerechtvaardigd is. Dat heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan. Het hof ziet geen feiten en omstandigheden die het hanteren van het einde van het deelgenootschap als einddatum onaanvaardbaar maken. Dat de levering van de woning pas op 10 december 2021 heeft plaatsgevonden is niet enkel aan de man te wijten. Partijen verschilden immers van mening over de in aanmerking te nemen peildatum en hebben in dat kader een kort gedingprocedure gevoerd. De vrouw is dan ook gehouden om tot 10 december 2021 de gebruiksvergoeding aan de man te betalen. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
de overige kosten
2.14.
De man stelt zich in zijn vierde grief in het principaal hoger beroep op het standpunt dat hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft, omdat de vrouw sinds 1 januari 2018 geen enkele bijdrage meer heeft geleverd in de kosten van de huishouding en de kosten voor de kinderen. Het hof heeft in zijn beschikking van 2 februari 2021 de man ontvankelijk in zijn verzoek geoordeeld en bepaald dat de hoogte van de op dit punt in geschil zijnde kosten en betalingen aan de deskundige moeten worden voorgelegd. In de beschikking van 25 november 2021 heeft het hof, naar aanleiding van onduidelijkheid over de vraagstelling, bepaald dat de kosten van de huishouding ruim moet worden opgevat. Het gaat er immers om duidelijkheid te krijgen wat iedere partij in welk jaar heeft bijgedragen aan onder meer huisvesting, vakanties en levensonderhoud.
2.15.
De deskundige heeft in zijn rapport uitgebreid de bijdrage van iedere partij in de kosten van de huishouding en het inkomen van iedere partij uiteengezet. Hieruit volgt niet dat de man, in verhouding tot zijn inkomen, meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan de vrouw. Volgens de man is zijn verzoek te ruim opgevat, waardoor het advies van de deskundige niet bruikbaar is. Uit de ter zitting gegeven toelichting volgt dat de man enkel heeft bedoeld de gemeenschappelijke kosten te verrekenen. Aangezien partijen van mening verschillen over de vraag welke kosten onder deze gemeenschappelijke kosten vallen, is het voor het hof niet duidelijk geworden met welke kostenposten concreet rekening moet worden rekening gehouden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van het advies van de deskundige af te wijken. Gelet op het advies van de deskundige is het hof van oordeel dat de man geen recht heeft op een vergoeding van de vrouw. De vierde grief van de man in principaal hoger beroep faalt dan ook in zoverre.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.16.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 2 februari 2021 geoordeeld dat de BV onderdeel uitmaakt van het te verrekenen vermogen. Voor de bepaling van de waarde van de aandelen van de BV heeft het hof op 13 april 2021 een deskundige benoemd. De deskundige heeft in het rapport van 8 augustus 2022 een advies uitgebracht.
de waarde van de aandelen
2.17.
De deskundige komt in zijn rapport tot de conclusie dat de economische waarde van de BV onder meer afhankelijk is van de arbeidsbeloning die voor de vrouw als DGA als uitgangspunt wordt genomen. Uit het vergelijkend onderzoek van de deskundige blijkt dat de arbeidsbeloning (van € 74.000 per jaar) die de vrouw zichzelf heeft toegekend niet marktconform is. Op basis van de feiten en omstandigheden acht de deskundige een arbeidsbeloning van € 125.400,- per jaar (met ingang van 2018) marktconform, waarbij de deskundige rekent met een jaarlijkse inflatoire stijging. Een hogere in aanmerking te nemen arbeidsbeloning leidt tot een lagere waardering van de aandelen. Uitgaande van dit hogere, marktconforme arbeidsinkomen heeft de deskundige de waarde van de aandelen van de BV per peildatum bepaald op € 3.582.722,-. Als wordt uitgegaan van de huidige, lagere arbeidsbeloning heeft de deskundige de waarde van de aandelen van de BV bepaald op € 3.896.101,-.
2.18.
Tijdens de zitting in hoger beroep hebben partijen de uitkomsten van het deskundigenrapport onderschreven. Partijen verschillen echter van mening over de vraag van welke waarde moet worden uitgegaan. De vrouw meent dat moet worden uitgegaan van de lagere waarde van de aandelen, terwijl de man stelt dat de hogere waarde als uitgangspunt moet worden genomen.
2.19.
Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag van welke waarde moet worden uitgegaan, stelt het hof voorop dat bij de waardering van de BV moet worden gekeken naar de prijs die een derde bereid is voor de aandelen van de BV te betalen. Een derde zal bereid zijn de onderneming over te nemen als tenminste een marktconform salaris kan worden uitgekeerd. In het verlengde daarvan zal een derde bereid zijn de daarbij behorende waarde te betalen. In dat kader is het hof van oordeel dat moet worden aangesloten bij de lagere waarde van de aandelen van de BV van € 3.582.722,-. De man heeft recht op de helft van dit bedrag, zijnde een brutobedrag van € 1.791.361,-.
2.20.
Voor de bepaling van de netto waarde van de aandelen moet rekening worden gehouden met de latente Aanmerkelijk Belang (AB) claim. De deskundige heeft, rekening houdende met een AB-claim van 25%, berekend dat de man recht heeft op een netto bedrag van € 1.345.771,-. De vrouw sluit aan bij deze rekenwijze van de deskundige. De man daarentegen meent dat moet worden gerekend met een latente belastingdruk van 15%.
2.21.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de netto waarde van de aandelen moet ook rekening worden gehouden met het rentevoordeel dat de vrouw geniet bij het doorschuiven van de belastingschuld (Hoge Raad 22 april 2022 [1] ).
De deskundige heeft geoordeeld dat de contante waarde gelijk is aan het bedrag op basis van het nominale AB-tarief per waarderingstijdstip. De contante waarde van de AB-claim is gewaardeerd op 25%. Als het jaarlijks nettorendement op de uitgestelde AB-heffing gelijk is aan de rekenrente waarmee de toekomstige AB-heffing contant moet worden gemaakt, is de uitkomst van de berekening van de contante waarde gelijk aan het nominale belastingpercentage van 25%. Daarbij gaat de deskundige ervan uit dat, gelet op de vermogenspositie van de vrouw, het onwaarschijnlijk is dat de aanspraak van de man voor een substantieel bedrag op een andere manier gefinancierd kan worden dan door dividenduitkeringen die door de BV plaatsvinden (zie bladzijde 67 van het rapport). Op deze dividenduitkeringen is het tarief van toepassing op het moment van uitkeren van dat dividend. Dat bedraagt momenteel 26,9% en is daarmee hoger dan het tarief waarmee in de waarderingsanalyse rekening gehouden.
Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige in zijn advies rekening gehouden met de effecten van het uitstellen van een belastingverplichting in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad. Dit rentevoordeel leidt er echter niet toe dat met een lager percentage dan nominaal moet worden gerekend. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het feit dat het percentage voor de AB-claim met ingang van 2024 zal gaan stijgen naar 24,5% over de eerste € 67.000,- en naar een percentage van 31 voor het meerdere.
2.22.
In navolging van het advies van de deskundige is het hof van oordeel dat de man recht heeft op een netto bedrag van € 1.345.771,-.
financierbaarheid
2.23.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of de hiervoor genoemde waarde in zijn geheel voor verrekening in aanmerking komt. Het hof heeft in de beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man niet meer krijgt dan hetgeen de vrouw met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren zonder de BV buiten staat te stellen een eventuele matige tegenslag in de naaste toekomst te overleven. De vrouw moet deze broodwinning kunnen behouden totdat zij een leeftijd bereikt waarop men zich uit zaken pleegt terug te trekken (HR 2 maart 2001, Vissersbeschikking [2] ).
2.24.
De deskundige komt in zijn rapport tot de volgende conclusie. Er zijn onvoldoende middelen aanwezig of aan te trekken om het (volledige) aandeel van de man uit hoofde van zijn aanspraken te voldoen. Een bruto dividend van € 191.000,- kan aan de BV kan worden onttrokken, waarmee enerzijds de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt en anderzijds er voldoende middelen beschikbaar blijven om de activiteiten van de onderneming dusdanig voort te zetten, dat de geprognosticeerde ontwikkelingen waarop de waardering van de aandelen is gebaseerd, behaald kunnen worden. Onder aftrek van een AB-heffing van 26,9% kan een bedrag van afgerond van € 140.000,- aan de man worden betaald met betrekking tot zijn aanspraak.
2.25.
De vrouw stelt dat enkel moet worden gekeken naar hetgeen zij met haar bedrijfsvermogen kan financieren. Daarbij is het advies van de deskundige inmiddels achterhaald, gelet op de omstandigheden die zich na het rapport hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de financieringsruimte moet rekening worden gehouden met de financiering door de vrouw van een appartement voor dochter [naam3] , de aankoop van [naam4] en de aanname van personeel. Gelet op deze ontwikkelingen is er geen financieringsruimte meer.
2.26.
De man stelt dat de vrouw door haar handelen het bedrijfsvermogen fors heeft aangetast en het te financieren bedrag extreem heeft verlaagd. De vrouw heeft met haar acties de man benadeeld, hetgeen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De man meent dat de vrouw in staat is om met haar vermogen, zowel zakelijk als privé, de volledige aanspraak van de man te voldoen. Als de vrouw hiertoe niet in staat is, meent de man dat zij de man met toekomstige dividenduitkeringen en aflossingen uit haar inkomen moet voldoen.
2.27.
Het hof overweegt als volgt. De deskundige heeft geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 140.000,- netto aan de BV kan onttrekken zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. De vraag is in hoeverre met de door de vrouw genoemde omstandigheden rekening moet worden gehouden. Gebleken is dat in 2022 voor de aanschaf van het appartement voor dochter [naam3] € 480.000,- door de BV is gefinancierd, waarvoor de BV een lening van € 200.000,- is aangegaan. Ter zitting heeft de vrouw hierover gesteld dat dochter [naam3] diverse malen in [plaats1] heeft moeten verhuizen en dat door de aankoop van het appartement rust voor haar is gecreëerd. Verder heeft de vrouw [naam4] aangeschaft. Naar het oordeel van het hof beheersen de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten. De vrouw heeft als directeur en enig aandeelhouder beslissingen genomen die grote gevolgen hebben voor de financierbaarheid van de aanspraak van de man. En alhoewel het hof terughoudendheid betracht bij een oordeel over de bedrijfseconomische keuzes van de ondernemer, stelt het hof wel vast dat het niet redelijk is om de gevolgen van die keuzes ten nadele van de man te laten komen. Het hof gaat dan ook voorbij aan deze drie door de vrouw genoemde omstandigheden.
2.28.
Uit het deskundigenbericht volgt dat er, naast de dividenduitkering van € 140.000 netto, door de BV € 850.000,- uitgeleend zou kunnen worden aan de vrouw. Het hof zal de deskundige volgen in zijn advies. De vrouw stelt dat de BV slechts € 400.000,- bij de bank kan lenen. Het hof ziet in het standpunt van de vrouw echter geen aanleiding van het advies af te wijken, gelet op de uitgebreide onderbouwing van dit advies. Daarbij komt dat het door de bank aan de vrouw gedane financieringsaanbod mede is gebaseerd op de drie hiervoor genoemde omstandigheden die zich in 2022 hebben voorgedaan en waaraan het hof voorbij gaat.
2.29.
Vervolgens is het de vraag of naast het ondernemingsvermogen ook rekening moet worden gehouden met het vermogen van de vrouw in privé. Uit de hiervoor aangehaalde Visserijbeschikking van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij haar onderneming moet staken om aan haar betalingsverplichting te kunnen voldoen. Deze uitspraak leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat het privé vermogen van de vrouw buiten beschouwing moet blijven, zoals de vrouw stelt. Dit is naar het oordeel van het hof een te enge uitleg van de uitspraak. In het kader van het tussen partijen overeenkomen verrekenbeding komt partijen ieder de helft van het aanwezige vermogen toe. De vrouw is in dat kader in beginsel gehouden om de man de helft van het ondernemingsvermogen te betalen. In de uitspraak van de Hoge Raad ziet het hof geen aanleiding om het privé vermogen van de vrouw buiten beschouwing te laten. De vrouw heeft immers ook andere financieringsmogelijkheden dan alleen die vanuit haar onderneming en gesteld noch gebleken is dat, bij gebruik van deze andere financieringsmogelijkheden, het effect is dat de onderneming moet worden gestaakt.
2.30.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voor de voldoening van de aanspraak van de man op de helft van de waarde van de aandelen van de BV € 140.000,- netto aan haar BV kan onttrekken en dat de BV voor datzelfde doel € 850.000 kan lenen. De vrouw is verder eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Op deze woning rust geen hypothecaire geldlening. Namens de man is onweersproken gesteld dat de woning op dit moment minimaal € 1.100.000,- waard is. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij haar vermogen aanwendt (door verkoop of het sluiten van een hypothecaire geldlening) om aan haar verplichtingen tegenover de man te voldoen. Daarmee stelt het hof vast dat de vrouw in staat moet worden geacht om de volledige aanspraak van de man van € 1.345.771,- netto te kunnen betalen zonder dat zij gedwongen wordt haar onderneming te staken.
totaal te verrekenen vermogen
2.31.
Het hof heeft in zijn beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen voor verrekening in aanmerking komt. Namens de man is ter zitting terecht gesteld dat het aanwezige vermogen van partijen meer omvat dan de waarde van de aandelen van de BV. De zevende grief van de man ziet hier ook op. Daarin wordt genoemd dat in de verrekening ook moeten worden betrokken de saldi van de bankrekeningen van partijen en de teruggaven inkomstenbelastingen over de jaren dat partijen nog samen waren. Partijen hebben echter nagelaten een concreet overzicht van het vermogen van partijen met onderliggende stukken in het geding te brengen. Wegens het ontbreken van gegevens over de saldi van de verschillende bankrekeningen op de peildatum (24 april 2018), kan het hof enkel bepalen dat de saldi van alle bankrekeningen per peildatum tussen partijen bij helfte tussen partijen dienen te worden verrekend. Voor zover sprake is van teruggaven van IB aangiftes over de jaren dat partijen nog samen waren, moeten ook deze bij helfte tussen partijen worden verrekend. Eventuele aanslagen over deze periode moeten tussen partijen bij helfte worden gedragen. Het is aan partijen om elkaar daarover inzage te verschaffen. In zoverre slaagt de zevende grief van de man.
wettelijke rente
2.32.
De man verzoekt in zijn beroepschrift de verrekenvordering te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de verrekeningsplichtige echtgenoot vanaf de peildatum wettelijke rente over de verrekenvordering verschuldigd is. Het hof zal zo beslissen.
in de zaak met zaaknummer 200.272.465:
partneralimentatie
2.33.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 10 oktober 2019 de vrouw veroordeeld tot het betalen van een partneralimentatie van € 2.044,- per maand. In zijn beschikking van 2 februari 2021 heeft het hof zich uitgelaten over de ingangsdatum (14 september 2019), de behoefte van de man (€ 4.020,- netto per maand) en de behoeftigheid (€ 905,- netto per maand, oftewel € 1.690,- bruto per maand). Ten aanzien van de behoeftigheid heeft het hof opgemerkt dat als de man uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden substantieel vermogen ontvangt, dit een wijziging van omstandigheden oplevert die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
behoeftigheid
2.34.
Het hof ziet in de huidige omstandigheden aanleiding eerst nader in te gaan op de behoeftigheid van de man. De man kan zich vinden in het standpunt dat hij, na ontvangst van zijn aanspraak in de waarde van de aandelen van de BV, niet langer behoeftig is. De vrouw stelt dat de man, doordat hij heeft nagelaten zijn inkomensgegevens in te brengen, nooit behoeftig is geweest. In ieder geval is hij na ontvangst van zijn aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning niet meer behoeftig, aldus de vrouw.
2.35.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft in de beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld dat de man, op basis van de op dat moment bij het hof bekende inkomensgegevens, een aanvullende behoefte heeft van € 1.690,- bruto per maand. Hoewel recente inkomensgegevens ontbreken, gaat het hof ervan uit dat in de (inkomens)situatie van de man geen wijziging is gekomen, mede gelet op de verklaring hierover van de man tijdens de zitting. Op basis van het inkomen van de man ziet het hof dus geen aanleiding om van een andere, lagere aanvullende behoefte uit te gaan. Het hof ziet echter in de vermogenssituatie van de man wel aanleiding om de aanvullende behoefte opnieuw te beoordelen. Gebleken is immers dat de voormalige echtelijke woning van partijen eind 2021 is verkocht en dat de man in het kader van overbedeling van de vrouw een bedrag van € 327.503,- heeft ontvangen. De man heeft ter zitting onbetwist verklaard dat hij met dit bedrag een woning heeft gekocht en niet langer over dit vermogen beschikt. Door met dit bedrag een woning te kopen, is het hof van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de man vanaf dat moment geen (substantiële) woonlasten meer heeft. Verder zal de man in de nabije toekomst een aanzienlijk bedrag ontvangen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man vanaf 1 januari 2022, de eerste van de maand na levering van de woning, niet langer behoeftig is. In zoverre slagen de grieven 6 tot en met 12 van de vrouw in incidenteel hoger beroep.
draagkracht van de vrouw
2.36.
Door de vrouw zijn bij journaalbericht van 7 maart 2023 verschillende draagkrachtberekeningen ingediend. Gebleken is dat in de draagkrachtberekening het jaarbedrag aan arbeidsongeschiktheidsverzekering als maandbedrag is opgevoerd. Na aanpassing van deze omissie, is het hof van oordeel dat de vrouw op basis van de gegevens uit haar eigen draagkrachtberekening over voldoende draagkracht beschikt om in de aanvullende behoefte van de man te voorzien tot 1 januari 2022. In zoverre slagen de grieven 12 tot en met 16 van de man en falen de grieven 13 tot en met 21 van de vrouw in incidenteel hoger beroep.
conclusie
2.37.
Gelet op het voorgaande wordt de vrouw in staat geacht om tot 1 januari 2022 in de aanvullende behoefte van de man te voorzien. Zij is dus gehouden om aan de man te betalen:
  • met ingang van 14 september 2019 € 1.690,- bruto per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2020 € 1.732,25 bruto per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2021 € 1.784,22 bruto per maand.
Met ingang van 1 januari 2022 wordt de partneralimentatie op nihil gesteld.
terugbetaling
2.38.
Naar aanleiding van de beslissing van het hof is de vrouw gehouden een lager bedrag te betalen dan zij naar aanleiding van de bestreden beschikking heeft voldaan. De rechtbank heeft immers bepaald dat de vrouw met ingang van 14 september 2019 € 2.044,- bruto per maand moest betalen. Aangezien de vrouw meer heeft betaald dan zij op grond van de beslissing van het hof gehouden is te betalen, zal het hof moeten beoordelen of en in hoeverre van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het te veel ontvangene aan de vrouw terugbetaalt. Het hof acht het daarbij van belang dat de man een hogere bijdrage heeft ontvangen dan hij op grond van zijn aanvullende behoefte nodig had. Ook acht het hof het van belang dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in de nabije toekomst een aanzienlijk bedrag zal ontvangen. Naar het oordeel van het hof moet de man in staat worden geacht om te veel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Het hof zal dan ook bepalen dat de man de te veel ontvangen partneralimentatie aan de vrouw dient terug te betalen.
in beide zaken:
kosten van de deskundige
2.39.
De vrouw verzoekt ten aanzien van de kosten van de deskundige te bepalen dat het aanvullend voorschot van € 15.730,- volledig voor rekening van de man te laten komen. Dit aanvullend voorschot had enkel betrekking op aanvullende werkzaamheden in het kader van het verzoek van de man. Daarbij heeft de houding van de man ervoor gezorgd dat het onderzoek van de deskundige langer heeft geduurd. De man voert hiertegen verweer.
2.40.
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet in hetgeen de vrouw stelt geen aanleiding uit te gaan van een andere verdeling van de kosten van de deskundige dan bij helfte. De deskundige heeft zijn onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van de vragen van het hof ter beantwoording van de voorliggende geschilpunten. Het hof ziet niet in waarom een deel van deze kosten enkel voor rekening van de man dienen te komen. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.

3.De slotsom

in zaaknummer 200.263.123
3.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissingen onder 5.8 (de gebruiksvergoeding) en 5.9 (afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) betreft, vernietigen en beslissen als hierna te noemen. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
3.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.
in zaaknummer 200.272.465:
3.3.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna te noemen.
3.4.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer 200.263.123
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 april 2019, voor zover het de beslissingen onder 5.8 en 5.9 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
bepaalt dat de man € 50.985,50 aan de vrouw moet betalen;
4.3.
bepaalt (in aanvulling op de beschikking van 2 februari 2021) de door de vrouw aan de man verschuldigde redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning met ingang van 25 maart 2020 tot 10 december 2021 op € 341,32 per maand;
4.4.
bepaalt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt:
  • partijen dienen de saldi van hun bankrekeningen op de peildatum (24 april 2018) over en weer te verrekenen;
  • partijen dienen de teruggaven inkomstenbelasting over de jaren dat zij samen waren over en weer te verrekenen dan wel dienen zij de aanslagen over deze jaren ieder bij helfte te dragen;
  • de vrouw dient een bedrag van € 1.345.771,- aan de man te betalen, zijnde zijn aanspraak op de helft van de netto waarde van de ondernemingen van de vrouw;
  • veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen de wettelijke rente over de verrekenvordering die de man op de vrouw heeft met ingang van 24 april 2018 tot de dag der algehele voldoening;
4.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 april 2019 voor het overige;
4.7.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst het meer of anders verzochte af;
in zaaknummer 200.272.465:
4.9.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 oktober 2019, en opnieuw beschikkende:
4.10.
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 14 september 2019 € 1.690,- bruto per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2020 € 1.732,25 bruto per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2021 € 1.784,22 bruto per maand;
en bepaald dat de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in zijn levensonderhoud met ingang van 1 januari 2022 op nihil wordt gesteld;
4.11.
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de vanaf 14 september 2019 te veel door de vrouw aan hem betaalde partneralimentatie;
4.12.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.13.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 16 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.