ECLI:NL:HR:2023:956

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/00238
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voordeelstoerekening bij schadevergoeding na onrechtmatige daad in verbintenissenrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Evides N.V. en GKB Realisatie B.V. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij GKB tijdens baggerwerkzaamheden een waterleiding van Evides heeft beschadigd. Evides vorderde schadevergoeding voor de herstelkosten van de waterleiding, die door de schade aanzienlijk hoger uitvielen dan de oorspronkelijke kosten. De rechtbank had de vorderingen van Evides toegewezen, maar het gerechtshof Den Haag vernietigde dit vonnis voor wat betreft de schadebegroting en oordeelde dat GKB recht had op voordeelstoerekening. Dit betekent dat 30% van de schade als voordeel aan Evides werd toegerekend, omdat de vervanging van de oude waterleiding door een nieuwe leiding voldeed aan de huidige voorschriften en daarmee een algemeen belang diende. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de toerekening van het voordeel niet op de juiste wijze was gemotiveerd en dat de argumenten van Evides onvoldoende waren weerlegd. De Hoge Raad heeft GKB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00238
Datum23 juni 2023
ARREST
In de zaak van
EVIDES N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Evides,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
GKB REALISATIE B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: GKB,
advocaat: G.C. Nieuwland.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/10/570095/ HA ZA 19-242 van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2019;
b. de arresten in de zaak 200.276.298/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2020 en 26 oktober 2021.
Evides heeft tegen het arrest van 26 oktober 2021 beroep in cassatie ingesteld.
GKB heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor GKB toegelicht door haar advocaat en mede door R. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het arrest van 26 oktober 2021 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak gaat het in cassatie om de volgende vraag: als vergoeding wordt gevorderd van redelijke kosten van herstel of vervanging van een beschadigde zaak, is er dan bij de vaststelling van de te vergoeden schade ruimte om op de voet van art. 6:100 BW voordeel toe te rekenen dat is gelegen in dat herstel of die vervanging?
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Evides is eigenares van een drinkwaterbedrijf in de zin van art. 7 Drinkwaterwet. Het verzorgingsgebied beslaat onder meer Rotterdam.
(ii) GKB is aannemer en houdt zich onder meer bezig met het uitbaggeren van watergangen.
(iii) GKB heeft van de gemeente Rotterdam opdracht gekregen om een ongeveer 4,5 meter brede sloot in Rotterdam uit te baggeren.
(iv) Toen GKB de sloot in 2017 zou gaan uitbaggeren, heeft het door haar gebruikte baggerschip een waterleiding van Evides geraakt. De waterleiding was een zogenoemde ‘zinker’. Dat is een leiding die een watergang kruist en die men op of in de waterbodem liet/laat afzinken. De onderhavige waterleiding betrof een uit 1972 daterende aansluitleiding die eerst een hoofdwaterweg van 10-12 meter kruiste, daarna een beboste groenstrook en vervolgens de sloot. Zij liep op ongeveer 60 cm onder het wateroppervlak van de sloot.
(v) Na de schadevaring heeft Evides de waterleiding hersteld, eerst tijdelijk met een bovengrondse leiding, en later definitief.
(vi) Voor het definitieve herstel heeft Evides een aannemer ingeschakeld die door middel van een gestuurde boring een ondergrondse leiding met een lengte van ongeveer 40 meter heeft aangelegd.
(vii) Evides heeft de directe schade becijferd op € 34.860,67.
(viii) Bij e-mailbericht van 30 november 2018 heeft Evides aan [expertisebureau], het door de aansprakelijkheidsverzekeraar van GKB ingeschakelde expertisebureau, geschreven:
“(...) Het was niet mogelijk om de leiding aan weerszijden van de sloot definitief te herstellen. Vergunningen van gemeente en waterschap waren nodig in het kader van definitief herstel en de gestuurde boring vloeit met name voort uit de vergunningvoorschriften van het waterschap. De gestuurde boring is daarmee (...) geen verbetering, maar een noodzakelijke wijze van definitief herstel. (...) U stelt dat door Evides zou zijn bevestigd dat de zinker (in 1972 aangelegd) ‘los in de watergang’ lag. Wij zijn met deze bevestiging door Evides niet bekend. (…)”
2.3
In dit geding vordert Evides om GKB te veroordelen tot betaling van een bedrag van ongeveer € 37.000, waaronder begrepen de herstelkosten van de schade aan de waterleiding (€ 34.860,67) en buitengerechtelijke kosten (€ 1.000,--).
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van Evides toegewezen. [1] Daartoe heeft zij, kort weergegeven, overwogen dat GKB aansprakelijk is uit hoofde van schadevaring en gehouden is de als gevolg van de schadevaring ontstane schade te vergoeden aan Evides. Met betrekking tot de begroting van die schade heeft de rechtbank in rov. 4.20 overwogen dat als uitgangspunt voor de vergoeding van schade geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in dezelfde situatie moet worden gebracht als voordat het voorval plaatsvond. Vóór de schadevaring beschikte Evides over een werkende waterleiding. Dat – zoals hier het geval is – de waterleiding thans dient te voldoen aan de (indertijd nog niet geldende, maar nu wel voorgeschreven) regels van het Keur waardoor de reparatie hoger uitvalt, valt Evides niet te verwijten en is geen aanleiding om deze schade bij Evides te laten liggen, aldus de rechtbank.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat betrekking had op de schadebegroting en voor het overige bekrachtigd. [2] Het heeft overwogen dat het beroep op voordeelstoerekening van GKB slaagt (rov. 7.4) en dat het bij de beoordeling van het voordeel – als door GKB onvoldoende bestreden – ervan zal uitgaan dat het herstel van de waterleiding meebracht dat de ligging daarvan in overeenstemming moest worden gebracht met de huidige voorschriften (rov. 7.5.1). Vervolgens heeft het hof overwogen:
“7.5.2 Evides noemt een aantal argumenten waarom het herstel van een beschadigde leiding haar in het algemeen niet in een betere positie brengt en waarom het niet volledig kunnen verhalen van de kosten van zodanig herstel daarom onredelijk zou zijn. Uit haar betoog volgt echter niet of onvoldoende dat die argumenten ook en in dezelfde mate gelden in een geval als het onderhavige. Bijvoorbeeld is wel duidelijk dat Evides er niet beter [van] wordt als een beschadigde leiding wordt hersteld door het enkel aanbrengen met verbindingsstukken/moffen van een nieuw (tussen)stuk pvc. Maar die situatie doet zich hier niet voor; het gaat in dit geval om het laten vervallen en vervangen van een oude, los in een sloot hangende leiding – waarvan de ligging (dus) niet voldeed aan de huidige maatstaven/voorschriften – door een compleet nieuwe leiding, die via een gestuurde boring onder twee watergangen door loopt en daardoor voor die beide watergangen thans wel aan die maatstaven/voorschriften voldoet. Aangenomen mag worden dat bedoelde maatstaven/voorschriften er (mede) toe strekken om de watergangen goed en schadevrij te kunnen onderhouden. Dat is een meer algemeen belang, waarbij ook Evides als netwerkbeheerder is gebaat. Onjuist zou dan ook zijn een beleid waarbij – los in een watergang hangende – leidingen pas vervangen worden als deze door een derde worden aangevaren/beschadigd, vanuit de gedachte dat, ingeval van aansprakelijkheid, de (meer)kosten van het in overeenstemming brengen van de leidingen met huidige voorschriften dan integraal aan die derde kunnen worden doorberekend. Ook het argument dat de aansluitleiding ter plaatse nog tot in lengte van dagen in de sloot had kunnen blijven hangen en dat om die reden geen sprake is van enig voordeel mist daarom overtuigingskracht.
7.5.3
7.5.3 Het geheel overziende moet de conclusie zijn dat de aansluitleiding, die eerst niet, thans, door (de wijze van) het herstel van de toegebrachte schade, wel voldoet aan de in het algemeen belang gestelde voorschriften en daardoor niet meer het risico loopt om door onachtzaamheid of anderszins te worden aangevaren. Tussen het (toekomstige) voordeel dat hiermee is bereikt en de schadevaring bestaat een condicio sine qua non-verband. Dat verband is er ook tussen de (op de herstelkosten bepaalde) schade en de schadevaring. Mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade dient dit voordeel/die schade niet ten volle aan de GKB als schuldige aan de aanvaring te worden toegerekend. De toerekening van de schade aan GKB blijft naar redelijkheid beperkt tot maximaal 70%. Tot dat percentage is de vordering toewijsbaar, dus tot 70% van € 34.860,67 = € 24.402,47.
7.6
7.6 Van de door de rechtbank, als onderdeel van de gevorderde hoofdsom (…) toegewezen bedragen wegens buitengerechterlijke kosten en wettelijke rente (…) zal in hoger beroep 70% worden toegewezen (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 3 van het middel richt verscheidene rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 7.4, rov. 7.5.1-7.5.3, rov. 7.6 dat het beroep van GKB op toerekening van voordeel slaagt zodat op de door Evides geleden schade 30% aan door Evides genoten voordeel in mindering moet worden gebracht.
3.2
Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. [3] Als zo’n omstandigheid erin bestaat dat eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, gaat het erom dat bij de vergelijking tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is en de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden, beoordeeld moet worden welke nadelen en welke voordelen in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. [4]
Bij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. [5] Bij de beoordeling van wat redelijk is, is onder meer van belang dat moet worden voorkomen dat de benadeelde tegen zijn wil een bepaald bestedingspatroon wordt opgedrongen. [6]
Het voorgaande geldt ook als het gaat om vergoeding van de kosten van herstel of vervanging van een beschadigde zaak.
3.3.1
De klachten van de onderdelen 3.1-3.5 komen erop neer dat indien vergoeding wordt gevorderd van naar objectieve maatstaven redelijke kosten van herstel of vervanging van een beschadigde zaak, bij de vaststelling van de te vergoeden schade geen ruimte is voor de toerekening van in dat herstel of die vervanging gelegen voordelen op de voet van art. 6:100 BW. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen volgt dat zij daarmee uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zij falen dus.
3.3.2
In de onderhavige zaak is het hof op grond van de omstandigheden van het geval tot het kennelijke oordeel gekomen dat 30% van de schade als voordeel aan Evides kan worden toegerekend. Het hof heeft bij dat oordeel betrokken dat met de vervanging van de oude leiding waarvan de ligging niet voldeed aan de thans geldende voorschriften door een compleet nieuwe leiding waarvan de ligging wel voldoet aan de thans geldende voorschriften, een algemeen belang is gediend dat ook Evides aangaat. Een andere benadering zou volgens het hof in de hand werken dat leidingen niet tijdig worden onderhouden maar dat wordt gewacht op een aanvaring of andere beschadiging, in welk geval het in overeenstemming brengen van de situatie met de geldende voorschriften aan de aansprakelijke partij zou kunnen worden doorberekend. Tegen die achtergrond gaat het argument van Evides dat de waterleiding nog tot in lengte van dagen in de sloot had kunnen blijven hangen en dat daarom geen sprake is van voordeel volgens het hof niet op. Dat de waterleiding na de vervanging geen risico meer loopt op aanvaring is een (toekomstig) voordeel dat mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade niet ten volle aan GKB moet worden toegerekend, maar slechts tot maximaal 70%, aldus het hof.
Met dit oordeel heeft het hof niet op voldoende begrijpelijke wijze gerespondeerd op de gemotiveerde stellingen van Evides dat het door het hof bedoelde algemene belang niet haar aangaat maar de opdrachtgever van de baggerwerkzaamheden, dat aan de vervanging van de waterleiding voor haar geen financieel of functioneel voordeel is verbonden, dat de voorschriften waarop het oordeel van het hof betrekking heeft alleen gelden voor nieuwe waterleidingen maar niet voor een bestaande situatie en dat de technische levensduur van de waterleiding honderd jaar bedroeg (waarvan nog niet de helft was verstreken). Voorts is het, zonder dat daarvoor grondslag is in de stukken, uitgegaan van een situatie waarin een eigenaar van een waterleiding in afwachting van een aansprakelijke partij het noodzakelijke onderhoud nog niet uitvoert. Bovendien is niet inzichtelijk op welke wijze de aard van de aansprakelijkheid en van de schade hebben bijgedragen aan het oordeel van het hof dat GKB maximaal 70% van de schade behoeft te vergoeden, kennelijk omdat 30% van de schade als voordeel aan Evides kan worden toegerekend en waarom dat ook geldt voor het deel van de schade dat bestaat in bereddingskosten. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 3.6 tot en met 3.9 en 3.11 slagen. Onderdeel 3.10 kan onbehandeld blijven.
3.3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt GKB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Evides begroot op € 965,41 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 juni 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 13 november 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9368.
2.Gerechtshof Den Haag 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2852.
3.Zie onder meer HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208, rov. 3.3.3.
4.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, rov. 4.4.5.
5.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, rov. 4.4.3.
6.Vgl. met betrekking tot de ongedaanmaking van hetgeen onverschuldigd is betaald Parl. Gesch. Boek 6, p. 817 en met betrekking tot de vergoeding van schade wegens verrijking Parl. Gesch. Boek 6, p. 830 en 836.