ECLI:NL:HR:2023:919

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
22/01715
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot invrijheidsstelling en rechtsgeldigheid van gijzeling in het kader van ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering in kort geding tot invrijheidsstelling van [verweerder], die sinds 20 mei 2020 onder lijfsdwang was gesteld in verband met een ontnemingsmaatregel. Deze ontnemingsmaatregel was opgelegd na een veroordeling van [verweerder] voor strafbare feiten, waarbij hij een bedrag van € 639.286,62 aan de Staat moest betalen. De vordering tot lijfsdwang was gebaseerd op artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering, dat per 1 januari 2020 was vervallen. De voorzieningenrechter had de vorderingen van [verweerder] afgewezen, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en oordeelde dat de Staat [verweerder] onmiddellijk in vrijheid moest stellen. De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof ten onrechte had geoordeeld over de rechtmatigheid van de eerdere strafrechtelijke beslissingen en dat de lijfsdwang geen geldige wettelijke grondslag had. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01715
Datum16 juni 2023
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
gevestigd te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/616043 / KG ZA 21-756 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2021;
b. het arrest in de zaak 200.300.542/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2022.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is begin 2015 bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Bij arrest van 4 februari 2015 heeft het gerechtshof [verweerder] in verband hiermee een ontnemingsmaatregel opgelegd, ter ontneming van het uit die strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. [verweerder] is in dit kader veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 639.286,62. Deze ontnemingsmaatregel is op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden.
(ii) Omdat volledige betaling en verhaal uitbleven, heeft het openbaar ministerie op 8 mei 2019 een vordering op de voet van art. 577c (oud) Sv ingediend bij de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof. De vordering strekte tot verlening van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van 1.080 dagen.
(iii) Bij beschikking van 27 februari 2020 heeft het gerechtshof het hiervoor onder (ii) bedoelde verlof verleend voor de gevraagde duur. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat [verweerder] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen.
(iv) [verweerder] heeft de lijfsdwang sinds 20 mei 2020 ondergaan. De einddatum ervan was bepaald op 5 mei 2023.
(v) [verweerder] heeft diverse procedures gevoerd waarin hij heeft gevorderd of verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling dan wel opheffing van de lijfsdwang. Al deze vorderingen en verzoeken zijn afgewezen of [verweerder] is daarin niet-ontvankelijk verklaard. Ook de diverse verzoeken van [verweerder] tot zijn faillietverklaring zijn afgewezen.
(vi) Op een verzoek van [verweerder] tot opheffing van de lijfsdwang heeft de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof bij beschikking van 28 juli 2021 als volgt beslist:
“Verstaat dat in plaats van artikel 577 (oud) [de Hoge Raad leest: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering toegepast dient te worden.
Stelt de duur van de gijzeling (…) op in totaal ten hoogste drie jaren.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
Het gerechtshof heeft daartoe in zijn beschikking als volgt overwogen:
“Het hof is (…) van oordeel dat artikel 577 (oud) [lees: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering niet meer kan worden toegepast nu de in 2019 ingediende vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang is toegewezen ná 1 januari 2020, te weten op 27 februari 2020.
Het hof zal – in plaats van artikel 577 (oud) [lees: art. 577c (oud)] van het Wetboek van Strafvordering – artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering toepassen, waardoor vanaf heden in plaats van lijfsdwang gijzeling dient te worden toegepast.
Gelet op de hoogte van het thans openstaande bedrag, te weten € 639.286,62, stelt het hof de duur van de gijzeling, te rekenen vanaf de eerste dag waarop in dit geval lijfsdwang is toegepast op in totaal ten hoogste drie jaren (art. 6:6:25 vierde lid, Wetboek van Strafvordering).
Dit betekent verder dat ingevolge het thans toepasselijke artikel 6:6:7 Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel openstaat tegen de toewijzing door de rechter van een vordering van het openbaar ministerie tot machtiging het dwangmiddel gijzeling toe te passen. Ingevolge artikel 6:6:25, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de gijzeling te allen tijde door de minister worden beëindigd. De wetgever heeft anders dan in artikel 557c (oud) de strafrechter geen bevoegdheid toegekend met betrekking tot de opheffing van de gijzeling.
Dit brengt mee dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de gijzeling.”
(vii) Bij brief van 2 augustus 2021 heeft [verweerder] de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) verzocht om met toepassing van art. 6:6:25 lid 7 Sv de gijzeling te beëindigen.
(viii) Bij brief van 12 augustus 2021 heeft de minister aan [verweerder] bericht dat hij in diens zaak niets kan betekenen omdat hij als minister geen bemoeienis heeft met individuele (straf)zaken.
(ix) Op 17 en 30 augustus 2021 heeft [verweerder] zich opnieuw gewend tot de raadkamer in strafzaken van het gerechtshof, deze keer met het verzoek om opheffing van de gijzeling. Bij beschikking van 17 september 2021 heeft het gerechtshof [verweerder] in deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.
(x) Bij brief van 22 september 2021 heeft [verweerder] opnieuw aan de minister verzocht om met toepassing van art. 6:6:25 lid 7 Sv de gijzeling te beëindigen. In een brief van 22 oktober 2021 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau aan [verweerder] laten weten dat de tenuitvoerlegging van de gijzeling niet zal worden geschorst en dat niet akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling op basis van € 50,-- per maand.
2.2
In dit kort geding vordert [verweerder], kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, de Staat te gebieden hem in vrijheid te stellen.
Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat art. 577c (oud) Sv, waarop de jegens hem bevolen lijfsdwang is gebaseerd, per 1 januari 2020 is komen te vervallen, zodat het bij beschikking van 27 februari 2020 (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) verleende verlof tot toepassing van lijfsdwang niet op een toereikende grondslag berust. Het gerechtshof was niet bevoegd om in zijn beschikking van 28 juli 2021 (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)), bij wijze van ‘reparatie’, alsnog de gijzeling in plaats van de lijfsdwang toe te passen. Volgens [verweerder] handelt de Staat onrechtmatig door de gijzeling ten uitvoer te leggen nu (ook) de gijzeling berust op een ongeldige titel.
2.3
De voorzieningenrechter [1] heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat geboden om [verweerder] onmiddellijk na betekening van zijn arrest in vrijheid te stellen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.

Overgangsrecht Wet USB
6.2
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) (gedeeltelijk) in werking getreden. Daarbij is artikel 577c Sv over de lijfsdwang komen te vervallen en is artikel 6:6:25 Sv ingevoerd. Op grond van laatstgenoemd artikel kan het openbaar ministerie een vordering instellen om te worden gemachtigd om het dwangmiddel gijzeling toe te passen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt bij een bij wijze van ontnemingsmaatregel opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag.
6.3
Artikel XLIVA van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (…) houdt kort gezegd in dat voor de toepassing van een lijfsdwang die door de rechter is bepaald vóór de inwerkingtreding van de Wet USB het oude recht omtrent de lijfsdwang blijft gelden, zij het dat de regeling betreffende de (nieuw ingevoerde) mogelijkheid tot beëindiging door de minister (artikel 6:6:25, lid 7 Sv) daarin van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
6.4
In zijn arrest van 26 januari 2021 (ECL1:NL:HR:2021:109) heeft de Hoge Raad over de in voornoemd artikel neergelegde overgangsregeling onder meer overwogen:
“Artikel XLIVA brengt met zich dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van artikel 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen.”
6.5
Tot het nemen van een beslissing over de tenuitvoerlegging van de gijzeling is bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet (artikel 6:6:1 lid 1 Sv). In het onderhavige geval kan een machtiging tot gijzeling dus slechts worden verleend door de rechtbank Rotterdam en niet door het hof Den Haag.
6.6
In het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof besloten dat de lijfsdwang die [verweerder] ondergaat sinds 20 mei 2020 een geldige wettelijke grondslag mist. Het verlof dat desgevraagd aan het openbaar ministerie bij beschikking van 27 februari 2020 is verleend voor de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang dateert immers van ná de inwerkingtreding van de Wet USB en is gegrond op het toen niet meer van toepassing zijnde artikel 577c (oud) Sv, terwijl het hof dat die beschikking nam daarnaast niet bevoegd was tot het verlenen van een machtiging tot gijzeling. De beschikking van (de raadkamer in strafzaken van) het hof van 28 juli 2021 kan daarin geen verandering brengen. Het hof had ten gevolge van de vervallenverklaring per 1 januari 2020 van artikel 577c (oud) Sv toen immers niet (meer) de bevoegdheid om te oordelen over een door [verweerder] ingediend verzoek om opheffing van de lijfsdwang en het kon deze lijfsdwang dus ook niet ambtshalve converteren in een gijzeling.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de oordelen van het hof (in de rov. 6.2-6.6) getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken moet de burgerlijke rechter uitgaan van de rechtmatigheid van een (onherroepelijke) beslissing van de strafrechter, tenzij de rechtsgang waarin die beslissing is genomen, niet heeft voldaan aan de eisen van de art. 5 en 6 EVRM. Het hof heeft niet vastgesteld dat dit laatste zich in deze zaak heeft voorgedaan, en heeft dan ook ten onrechte de strafrechtelijke beslissingen van het gerechtshof aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen, door te onderzoeken of zij door een bevoegde rechter zijn gegeven, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, zoals voorzien in het Wetboek van Strafvordering, brengt mee dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van een uitspraak van de strafrechter en van de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die uitspraak heeft geleid. Dit is anders indien in de procedure die heeft geleid tot een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter, zich een schending van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen heeft voorgedaan. [3]
Nu het hof niet heeft vastgesteld dat in de procedures die hebben geleid tot de hiervoor in 2.1 onder (iii) en (vi) bedoelde uitspraken van het gerechtshof, zich een schending van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen heeft voorgedaan, had het moeten uitgaan van de juistheid van die uitspraken, waarin verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang is verleend en dat verlof vervolgens is verstaan als een machtiging tot toepassing van gijzeling. Het hof heeft dan ook ten onrechte onderzocht of die uitspraken op een wettelijke grondslag berusten en of deze zijn gegeven door de daartoe bevoegde rechterlijke instantie.
3.2
Het slagen van onderdeel 1.1 brengt reeds mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De klachten van de onderdelen 2.1, 2.2 en 3, die voortbouwen op de klacht van onderdeel 1.1, behoeven dan ook geen behandeling.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 982,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Borgers, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en C.N. Dalebout, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 juni 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 23 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9847.
2.Gerechtshof Den Haag 15 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:831.
3.Vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, rov. 3.2.