Uitspraak
1.De prejudiciële procedure
2.Uitgangspunten en feiten
- i) Arvato is aanbieder van de achteraf-betaalservice AfterPay.
- ii) Bij een online aankoop wordt AfterPay via de desbetreffende webwinkel aan de klant aangeboden als een van de betaalmethoden die de klant kan kiezen.
- iii) [verweerder] heeft als consument op of omstreeks 27 februari 2019 bij een webwinkel drie producten gekocht. Zij heeft gebruik gemaakt van de betaalmethode AfterPay, tegen betaling van een
- iv) In de betalingsvoorwaarden van Arvato staat onder meer:
Artikel 2 Wijze van betalen
payment fee, en een uiterste betaaldatum van 13 maart 2019. Het overzicht vermeldt voorts:
payment fee. De herinnering vermeldt onder meer:
payment feeen een bedrag van € 9,50 aan ‘administratiekosten 1e herinnering’. Deze herinneringen vermelden 12 april 2019 als uiterste betaaldatum. In de herinnering van 8 april 2019 staat verder onder meer:
- viii) Arvato heeft op 14 april 2019 en 15 april 2019 tweemaal een laatste herinnering aan [verweerder] gestuurd. Daarin maakt zij aanspraak op betaling van de bestelde producten, de
- ix) Namens Arvato is op 6 december 2019 een aanmaning aan [verweerder] verstuurd voor de betaling van (alleen) de bestelde producten en de
payment fee.
payment fee, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, aan te merken als kosten van het krediet?
payment fee, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
payment fee, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, in rekening brengt?
3.Beantwoording van de prejudiciële vragen
payment fee, behoort tot de in art. 7:57 lid 1, onder g, BW bedoelde totale kosten van het krediet voor de consument en of deze vergoeding in aanmerking moet worden genomen bij beantwoording van de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten als bedoeld in art. 7:58 lid 2, onder e, BW.
Indien bepaalde kosten, zoals verlengingskosten, concreet en nauwkeurig zijn vastgelegd in de kredietovereenkomst, zijn zij daarmee bekend aan de kredietgever. [17] Indien bepaalde kosten niet in de kredietovereenkomst zijn vastgelegd, zoals het geval kan zijn bij kosten te betalen aan derden, kunnen zij niet zonder meer geacht worden aan de kredietgever bekend te zijn. De vraag in hoeverre de kredietgever in een dergelijk geval op de hoogte is van die kosten, moet volgens punt 20 van de inleidende overwegingen bij de Richtlijn consumentenkrediet op objectieve wijze en met inachtneming van de vereisten van professionele toewijding worden beoordeeld. De rechter zal met inachtneming van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of de kredietgever bekend is met de kosten.
Zo is art. 3, aanhef en onder g, Richtlijn consumentenkrediet geïmplementeerd in art. 7:57 lid 1, aanhef en onder g, en lid 2 BW, luidende:
Dit een en ander wijst erop dat de richtlijn ervan uitgaat dat bij het sluiten van de kredietovereenkomst vertragingsrente en kosten van niet-nakoming kunnen worden gerekend tot de in art. 3, onder g, Richtlijn consumentenkrediet bedoelde ‘kosten die de consument’ (in geval van betalingsachterstand) ‘in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die aan de kredietgever bekend zijn’. Daaraan hoeft niet af te doen dat bij het aangaan van de kredietovereenkomst onbekend is of een betalingsachterstand zal ontstaan: ook kosten van verlenging kunnen vallen onder de totale kosten van het krediet voor de consument, ook al is bij het sluiten van de kredietovereenkomst onbekend of de overeenkomst zal worden verlengd. [29]
Art. 5 lid 1 Richtlijn consumentenkrediet voorziet erin dat de precontractuele informatie aan de consument wordt verstrekt overeenkomstig het formulier “Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” (bijlage II bij de richtlijn). In dat formulier worden onder het kopje “3. Kosten van het krediet” diverse kostensoorten vermeld, waaronder “Kosten in het geval van betalingsachterstand”. Bij deze kostensoort ontbreekt de bij sommige van de andere kostensoorten vermelde toevoeging “Indien van toepassing”. Dat wijst erop dat, behalve bij kredietovereenkomsten die zijn uitgezonderd van toepassing van art. 5 Richtlijn consumentenkrediet (vgl. art. 2 leden 3-6 Richtlijn consumentenkrediet), vermelding van de kosten in het geval van betalingsachterstand steeds dient plaats te vinden.
Ook dit een en ander wijst erop dat de ‘kosten in het geval van betalingsachterstand’ – onder welke kosten vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten eveneens zijn te begrijpen – moeten worden gerekend tot de totale kosten van het krediet voor de consument als bedoeld in art. 3, onder g, Richtlijn consumentenkrediet.
Guidelinesvan de Europese Commissie, genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.61, kunnen de lidstaten in implementatiewetgeving specificeren welke kosten als onbetekenend worden beschouwd of de interpretatie van deze term overlaten aan de rechter. Relevante gezichtspunten zijn volgens deze
Guidelinesonder meer: het bedrag van de kosten, hetzij in absolute zin of in vergelijking met het kredietbedrag, het bedrag van de opname of de waarde van de transacties en het aantal transacties, en de vergelijking van de kosten met de kosten van vergelijkbare of concurrerende producten op de markt.
Voor een nadere concretisering van het begrip onbetekenende kosten, dat sterk met de feiten is verweven, is in deze prejudiciële procedure geen plaats. Indien aan concretisering behoefte bestaat, verdient aanbeveling dat feitenrechters daarvoor niet-bindende richtlijnen opstellen.
5.Vragen van uitleg
6.Uitlating partijen
7.Beslissing
26 mei 2023.