stelt de Hoge Raad de volgende vragen:
I. Wanneer kwalificeert een uitstel van betaling als krediet in de zin van titel 7:2A BW? Is daarvoor vereist dat het verlenen van uitstel van betaling onderdeel is van de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsactiviteiten van de partij die het uitstel verleent en zo ja, maakt het dan nog uit of het tot de core-business van die partij behoort of slechts een gering(er) onderdeel is van de beroeps- of bedrijfsactiviteiten? En maakt het voorts uit of het verleende uitstel de standaard gehanteerde en enige betaalmogelijkheid vormt of dat de consument de keuze had uit verschillende betaalmogelijkheden en actief gekozen heeft voor het uitstel?
II. Moet bij het toepassen van de begrippen “zonder rente en andere kosten” en “onbetekenende kosten” uit artikel 7:58 lid 2 sub e BW worden uitgegaan van de totale kosten van het krediet als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 sub g BW of geldt een ander (ruimer of beperkter) kader?
III. Is de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, aan te merken als kosten van het krediet?
IV. Moet de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
V. Maakt het bij de beantwoording van de vragen III en IV uit of de kredietverstrekker of de webwinkel de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, in rekening brengt?
VI. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt als kosten van het krediet?
VII. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
VIII. Maakt het voor het antwoord op de vragen VI en VII uit of:
a. de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten op grond van de wet of op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn?;
b. – indien sprake is van bedongen kosten – de kosten zijn bedongen ter hoogte van maximaal de wettelijke tarieven of ter waarde van meer dan de wettelijke tarieven?
IX. Aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van kosten van het krediet? Is dat:
a. aan de hand van de kosten die (op grond van de wet of overeenkomst) in rekening gebracht hadden kunnen worden of
b. aan de hand van kosten die (op grond van de wet of overeenkomst) daadwerkelijk in rekening zijn gebracht of
c. anderszins?
X. Maakt het bij de beantwoording van vraag IX – b nog uit of de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten ook worden gevorderd in de juridische procedure?
XI. Hoe moet worden beoordeeld of kosten onbetekenend zijn? Moet de civiele rechter bij die beoordeling de grens van de AFM (maximaal 1% van de kredietsom op jaarbasis of € 50,- per jaar voor ‘deferred debit cards’) aanhouden of kunnen andere handvatten worden gegeven aan de hand waarvan die beoordeling kan plaatsvinden?
XII. Als kosten zijn bedongen zonder dat aan de hand van het beding duidelijk is of kan worden bepaald wat de (maximale) omvang van die kosten is of op welke wijze die kosten worden berekend, moet dan worden aangenomen dat geen sprake is van een krediet met onbetekenende kosten en dus dat de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 sub e BW niet van toepassing is? Zo nee, hoe moet in een dergelijk geval dan worden beoordeeld of sprake is van onbetekenende kosten?
XIII. Als de consument de mogelijkheid had om langer over de verkregen (pre)contractuele informatie en inhoud van de kredietovereenkomst na te denken en te vergelijken met andere kredietaanbieders, maar uit eigen beweging besluit om direct of (zeer) kort na het verkrijgen van de vereiste (pre)contractuele informatie de kredietovereenkomst te sluiten, moet dan worden geoordeeld dat de (pre)contractuele informatie niet ‘geruime tijd’ voor het sluiten van de kredietovereenkomst is verstrekt en (dus) artikel 7:60 BW niet is nageleefd?
XIV. Is de rechter gehouden om in civiele procedures, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of bepalingen uit de Wft en het BGfo correct zijn nageleefd?
XV. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, geldt de verplichting van artikel 113 lid 1 BGfo ook voor kredieten van minder dan € 1.000,=?
XVI. Als het antwoord op vraag XIV bevestigend luidt, moet de kredietverstrekker ter onderbouwing van de naleving van de kredietwaardigheidstoets de in artikel 113 BGfo bedoelde schriftelijke stukken of andere duurzame gegevensdrager in een civiele procedure overleggen? Zo ja, welke sanctie staat er dan op het ontbreken van die stukken of duurzame gegevensdrager en moet de civiele rechter de beoordeling van die stukken of duurzame gegevensdrager door de kredietverstrekker dan inhoudelijk beoordelen (overdoen) of kan worden volstaan met een meer marginale toetsing?
XVII. Mag de kantonrechter in geval van ambtshalve vernietiging van de kredietovereenkomst een vordering als de onderhavige ambtshalve beoordelen op grond van artikel 6:203 BW, derhalve ook als dit artikel niet aan de vordering ten grondslag is gelegd en de eisende partij evenmin feiten of omstandigheden heeft gesteld die (al dan niet door aanvulling van de rechtsgronden) beoordeling op grond van dit artikel mogelijk maken?
XVIII. Als de grondslag van de vordering is gelegen in de kredietovereenkomst, dient dan ook ambtshalve te worden onderzocht of de verkopende partij (als handelaar van de onderliggende koopovereenkomst) aan zijn (pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?
XIX. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, wat zijn de gevolgen voor de toewijsbaarheid van de op grond van de kredietovereenkomst ingestelde vordering als het ambtshalve onderzoek ertoe leidt dat de koopovereenkomst geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden en de consument (een deel van) de koopprijs niet (meer) verschuldigd is?
XX. Brengt een (gedeeltelijke) vernietiging van de kredietovereenkomst mee dat ook de koopovereenkomst ambtshalve geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden, althans dat ambtshalve moet worden geoordeeld de consument de koopprijs niet meer (volledig) verschuldigd is? En zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?