ECLI:NL:RBGEL:2022:2441

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
8851733
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over consumentenkrediet en toepasselijkheid van titel 7.2A BW op koop met achteraf betalen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 4 mei 2022 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad met betrekking tot consumentenkrediet en de toepassing van titel 7.2A BW op koop met achteraf betalen. De eisende partij, Arvato Finance B.V., vertegenwoordigd door Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders, heeft een vordering ingesteld tegen een gedaagde partij die niet is verschenen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 december 2021 reeds enkele vragen geformuleerd, maar heeft nu aanvullende vragen geformuleerd die van belang zijn voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling in soortgelijke zaken.

De kern van de zaak betreft de vraag of de 'payment fee' en andere vergoedingen voor achteraf betaalservices als kosten van het krediet moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er verschillende opvattingen bestaan over de toepassing van de relevante wetgeving en dat het van belang is om deze vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de administratiekosten en de vraag of deze als kosten van het krediet moeten worden beschouwd.

De kantonrechter heeft geconcludeerd dat, ondanks dat de vordering van Arvato is verminderd, de vragen nog steeds relevant zijn voor de rechtsontwikkeling en dat de Hoge Raad om verduidelijking moet worden gevraagd. De rechtbank heeft de vragen zo geformuleerd dat ze betrekking hebben op alle vergoedingen die aan de klant worden doorberekend voor een achteraf betaalservice, ongeacht de benaming. De zaak heeft implicaties voor de consumentenbescherming en de naleving van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8851733 \ CV EXPL 20-10318
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap Arvato Finance B.V. h.o.d.n. Afterpay,
gevestigd te Heerenveen,
eisende partij,
gemachtigde: Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde partij] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.
Partijen worden hierna Arvato en [gedaagde partij] genoemd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Dit procesverloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2021 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte uitlating, tevens vermindering van eis van Arvato.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist. De inhoud van de akte van Arvato vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan in het tussenvonnis is gedaan, behoudens voor zover hierna anders wordt beslist.
Payment fee
2.2.
Arvato heeft haar vordering in de akte verminderd met de payment fee van € 1,=. Daarnaast stelt zij dat webwinkels die Afterpay als betaalmethode aanbieden aan hun klanten geen vergoeding voor het gebruik van Afterpay (payment fee of anderszins genaamd) in rekening mogen brengen als de klant voor Afterpay kiest. Dit is volgens Arvato expliciet opgenomen in de overeenkomsten zoals zij die tegenwoordig sluit met webwinkels en Arvato controleert de webwinkels hier ook op. In de toekomst zal Arvato in of buiten rechte dan ook geen payment fee meer incasseren. De voorgenomen prejudiciële vragen die verband houden met de payment fee (de vragen III, IV, V en XIII) zijn daarom volgens Arvato niet langer van belang.
2.3.
Ook als geoordeeld zou moeten worden dat de vragen III, IV, V en XIII niet meer relevant zijn voor de onderhavige procedure, geldt dat – zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen – nog steeds veel soortgelijke zaken aanhangig zijn en worden gemaakt bij alle elf rechtbanken. Het enkele gegeven dat in de onderhavige procedure geen payment fee meer wordt gevorderd, neemt het belang van de vragen en de antwoorden daarom niet weg. Daaraan kan worden toegevoegd dat Afterpay niet de enige achteraf betaalservice is die door webwinkels wordt aangeboden en waarvoor een vergoeding (al dan niet payment fee genaamd) in rekening wordt gebracht aan de klant. Ook voor de regelmatig voorkomende zaken die dergelijke andere achteraf betaalservices betreffen, is beantwoording van de vragen van belang. Dit geldt te meer nu de lagere rechtspraak verschillend denkt over de antwoorden op de te stellen vragen. Het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling is er dan ook mee gediend dat de vragen beantwoord worden, ook als de antwoorden voor een beslissing in de onderhavige zaak mogelijk niet meer van belang zijn [1] . De kantonrechter zal de Hoge Raad dan ook verzoeken de betreffende vragen te beantwoorden. Wel zullen de vragen zo worden aangepast dat duidelijk is dat zij betrekking hebben op iedere vergoeding die aan de klant wordt (door)berekend (onder welke benaming dan ook) voor een achteraf betaalservice.
Administratiekosten
2.4.
In haar akte heeft Arvato voldoende gemotiveerd dat de administratiekosten die zij in het buitengerechtelijke traject in rekening heeft gebracht (de bedragen van € 9,50 en € 12,50) onderdeel zijn van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat zij uiteindelijk in deze procedure heeft gevorderd (€ 40,=). Het zijn dus geen afzonderlijke kosten die naast de buitengerechtelijke kosten in rekening worden gebracht of worden gevorderd. De kantonrechter volgt Arvato daarom in haar standpunt dat de voorgenomen vragen IX en X niet meer (afzonderlijk) hoeven te worden gesteld, omdat zij reeds onder het bereik van de voorgenomen vragen VI en VII vallen. De voorgenomen vragen IX en X zullen daarom niet worden gesteld.
2.5.
De gang van zaken zoals Arvato die in haar akte heeft toegelicht, volgt echter niet voldoende duidelijk uit de dagvaarding. Bovendien is aannemelijk dat voor consumenten niet duidelijk is dat Arvato met administratiekosten en (buitengerechtelijke) incassokosten dezelfde kosten voor ogen heeft. In artikel 6 van de algemene voorwaarden en de buitengerechtelijk door of namens Arvato verzonden correspondentie worden de termen immers naast elkaar gebruikt en aan de hand daarvan kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat het verschillende kosten betreft die naast elkaar verschuldigd (kunnen) zijn. Arvato wordt daarom verzocht om dit in toekomstige procedures nadrukkelijker toe te lichten.
Buitengerechtelijke incassokosten en (wettelijke) rente
2.6.
In het tussenvonnis is reeds aangegeven dat door de rechtbanken verschillend wordt gedacht over de vraag of buitengerechtelijke incassokosten en rente wel of niet moeten worden meegeteld als beoordeeld moet worden of sprake is van onbetekenende kosten als bedoeld in artikel 7:8 lid 2 sub e BW. Vervolgens is gemotiveerd welke zienswijzen bestaan en welke argumenten daarbij zijn opgekomen.
In haar akte wijst Arvato op de Vrijstellingsregeling Wft en de toelichting bij artikel 3c van die regeling. Daarmee reikt Arvato enkel een extra argument aan voor de zienswijze die volgens haar juist is (te weten dat de buitengerechtelijke kosten en rente niet zouden moeten worden meegeteld). Dat het volgens Arvato aannemelijk is dat aangesloten moet worden bij (de toelichting op artikel 3c van) de Vrijstellingsregeling Wft, betekent echter nog niet dat de wet de antwoorden op de voorgenomen vragen nu reeds biedt. Daar komt bij dat Arvato wijst op (uitleg van) een vrijstellingsregeling ten aanzien van de in de Wft opgenomen vergunningsplicht en die regeling niet geschreven is met het oog op civiele procedures. Omdat – in tegensteling tot wat Arvato betoogt – het door Arvato aangevoerde de voorgenomen vragen II, VI, VII, VIII, XI en XII niet wegneemt en de rechtbanken verschillend denken over de antwoorden op deze vragen, zal de Hoge Raad worden verzocht deze vragen te beantwoorden.
2.7.
In aanvulling op wat in het tussenvonnis al is overwogen (in het bijzonder in r.o. 4.12) met betrekking tot de rente en buitengerechtelijke kosten, wijst de kantonrechter nog op het op 30 juni 2021 gepubliceerde voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten [2] . In artikel 30 van de voorgestelde richtlijn staat dat bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage de kosten die de consument moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting niet tot de totale kosten van het krediet worden gerekend. Daarin zou steun kunnen worden gevonden voor de zienswijze dat vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten ook nu niet moeten worden aangemerkt als kosten van het krediet.
Ambtshalve toetsing naleving Wft en BGfo
2.8.
Arvato heeft ten slotte nog aangevoerd dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:23 Wft, de vragen XVI, XVII en XVIII niet hoeven te worden gesteld.
2.9.
De kantonrechter volgt Arvato niet in dit standpunt en zal de genoemde vragen wel aan de Hoge Raad voorleggen.
Artikel 1:23 Wft sluit namelijk niet iedere civielrechtelijke sanctionering van niet-naleving van bepalingen uit de Wft uit. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:23 Wft volgt dat toepassing van (alleen) het tweede lid van artikel 3:40 BW is uitgesloten, maar dat andere civielrechtelijke acties – zoals een beroep op het eerste lid van artikel 3:40 BW, onrechtmatige daad, wanprestatie, misleiding en dwaling – niet zijn uitgesloten [3] .
Verder geldt dat de door Arvato genoemde vragen in het bijzonder betrekking hebben op de kredietwaardigheidstoets die een kredietverstrekker op grond van artikel 8 richtlijn 2008/48 EG moet uitvoeren. Artikel 8 richtlijn 2008/48 is geïmplementeerd door wijziging van artikel 4:34 Wft. De kantonrechter moet ambtshalve – dus ook in verstekzaken – beoordelen of aan consumentbeschermende bepalingen in het nationale recht die een omzetting zijn van (in dit geval) richtlijn 2008/48 EG is voldaan. Als geoordeeld wordt dat sprake is van schending van dergelijke consumentbeschermende bepalingen, moet de rechter daar passende maatregelen aan verbinden om een effectieve rechtsbescherming van de consument te verzekeren. Omdat dergelijke bepalingen gelijk moeten worden gesteld aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn, kan vernietiging op grond van artikel 3:40 lid 1 BW in beeld komen [4] . De inhoud van artikel 1:23 Wft staat daar niet aan in de weg. Om goed te kunnen beoordelen of sprake is van een schending, is het van belang te weten of en in hoeverre de Wft en het BGfo (ambtshalve) in die beoordeling moeten worden betrokken. In het tussenvonnis is al toegelicht dat deze vragen niet alleen voor zaken als de onderhavige van belang zijn, maar ook voor vorderingen op grond van (schade)verzekerings-overeenkomsten die onder de reikwijdte van de Wft en het BGfo vallen.
De te stellen prejudiciële vragen
2.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter ambtshalve de hierna volgende vragen aan de Hoge Raad zal stellen.
2.11.
De griffier zal onverwijld een afschrift van dit vonnis en van het tussenvonnis van 1 december 2021 aan de Hoge Raad zenden. Afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken zullen op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad worden toegestuurd.
2.12.
Nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen, zal de kantonrechter Arvato in de gelegenheid stellen zich schriftelijk hierover uit te laten, waarna eindvonnis zal worden gewezen.
2.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt de Hoge Raad de volgende vragen:
I. Wanneer kwalificeert een uitstel van betaling als krediet in de zin van titel 7:2A BW? Is daarvoor vereist dat het verlenen van uitstel van betaling onderdeel is van de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsactiviteiten van de partij die het uitstel verleent en zo ja, maakt het dan nog uit of het tot de core-business van die partij behoort of slechts een gering(er) onderdeel is van de beroeps- of bedrijfsactiviteiten? En maakt het voorts uit of het verleende uitstel de standaard gehanteerde en enige betaalmogelijkheid vormt of dat de consument de keuze had uit verschillende betaalmogelijkheden en actief gekozen heeft voor het uitstel?
II. Moet bij het toepassen van de begrippen “zonder rente en andere kosten” en “onbetekenende kosten” uit artikel 7:58 lid 2 sub e BW worden uitgegaan van de totale kosten van het krediet als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 sub g BW of geldt een ander (ruimer of beperkter) kader?
III. Is de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, aan te merken als kosten van het krediet?
IV. Moet de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
V. Maakt het bij de beantwoording van de vragen III en IV uit of de kredietverstrekker of de webwinkel de ‘paymentfee’, althans een vergoeding onder welke benaming dan ook voor het gebruik van een achteraf betaalservice, in rekening brengt?
VI. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt als kosten van het krediet?
VII. Moeten vertragingsrente (dus rente anders dan de vergoeding voor het ter beschikking gestelde krediet) en buitengerechtelijke kosten worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een krediet zonder kosten of een krediet met onbetekenende kosten?
VIII. Maakt het voor het antwoord op de vragen VI en VII uit of:
a. de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten op grond van de wet of op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn?;
b. – indien sprake is van bedongen kosten – de kosten zijn bedongen ter hoogte van maximaal de wettelijke tarieven of ter waarde van meer dan de wettelijke tarieven?
IX. Aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van kosten van het krediet? Is dat:
a. aan de hand van de kosten die (op grond van de wet of overeenkomst) in rekening gebracht hadden kunnen worden of
b. aan de hand van kosten die (op grond van de wet of overeenkomst) daadwerkelijk in rekening zijn gebracht of
c. anderszins?
X. Maakt het bij de beantwoording van vraag IX – b nog uit of de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten ook worden gevorderd in de juridische procedure?
XI. Hoe moet worden beoordeeld of kosten onbetekenend zijn? Moet de civiele rechter bij die beoordeling de grens van de AFM (maximaal 1% van de kredietsom op jaarbasis of € 50,- per jaar voor ‘deferred debit cards’) aanhouden of kunnen andere handvatten worden gegeven aan de hand waarvan die beoordeling kan plaatsvinden?
XII. Als kosten zijn bedongen zonder dat aan de hand van het beding duidelijk is of kan worden bepaald wat de (maximale) omvang van die kosten is of op welke wijze die kosten worden berekend, moet dan worden aangenomen dat geen sprake is van een krediet met onbetekenende kosten en dus dat de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 sub e BW niet van toepassing is? Zo nee, hoe moet in een dergelijk geval dan worden beoordeeld of sprake is van onbetekenende kosten?
XIII. Als de consument de mogelijkheid had om langer over de verkregen (pre)contractuele informatie en inhoud van de kredietovereenkomst na te denken en te vergelijken met andere kredietaanbieders, maar uit eigen beweging besluit om direct of (zeer) kort na het verkrijgen van de vereiste (pre)contractuele informatie de kredietovereenkomst te sluiten, moet dan worden geoordeeld dat de (pre)contractuele informatie niet ‘geruime tijd’ voor het sluiten van de kredietovereenkomst is verstrekt en (dus) artikel 7:60 BW niet is nageleefd?
XIV. Is de rechter gehouden om in civiele procedures, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of bepalingen uit de Wft en het BGfo correct zijn nageleefd?
XV. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, geldt de verplichting van artikel 113 lid 1 BGfo ook voor kredieten van minder dan € 1.000,=?
XVI. Als het antwoord op vraag XIV bevestigend luidt, moet de kredietverstrekker ter onderbouwing van de naleving van de kredietwaardigheidstoets de in artikel 113 BGfo bedoelde schriftelijke stukken of andere duurzame gegevensdrager in een civiele procedure overleggen? Zo ja, welke sanctie staat er dan op het ontbreken van die stukken of duurzame gegevensdrager en moet de civiele rechter de beoordeling van die stukken of duurzame gegevensdrager door de kredietverstrekker dan inhoudelijk beoordelen (overdoen) of kan worden volstaan met een meer marginale toetsing?
XVII. Mag de kantonrechter in geval van ambtshalve vernietiging van de kredietovereenkomst een vordering als de onderhavige ambtshalve beoordelen op grond van artikel 6:203 BW, derhalve ook als dit artikel niet aan de vordering ten grondslag is gelegd en de eisende partij evenmin feiten of omstandigheden heeft gesteld die (al dan niet door aanvulling van de rechtsgronden) beoordeling op grond van dit artikel mogelijk maken?
XVIII. Als de grondslag van de vordering is gelegen in de kredietovereenkomst, dient dan ook ambtshalve te worden onderzocht of de verkopende partij (als handelaar van de onderliggende koopovereenkomst) aan zijn (pre)contractuele informatieverplichtingen heeft voldaan en zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?
XIX. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, wat zijn de gevolgen voor de toewijsbaarheid van de op grond van de kredietovereenkomst ingestelde vordering als het ambtshalve onderzoek ertoe leidt dat de koopovereenkomst geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden en de consument (een deel van) de koopprijs niet (meer) verschuldigd is?
XX. Brengt een (gedeeltelijke) vernietiging van de kredietovereenkomst mee dat ook de koopovereenkomst ambtshalve geheel of gedeeltelijk vernietigd moet worden, althans dat ambtshalve moet worden geoordeeld de consument de koopprijs niet meer (volledig) verschuldigd is? En zo ja, dient de verkopende partij dan in het geding te worden opgeroepen?
3.2.
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis en van het tussenvonnis van 1 december 2021 aan de Hoge Raad zendt;
3.3.
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek zendt aan de griffier van de Hoge Raad;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.Vergelijk ook ECLI:NL:HR:2016:1087
2.EUR-Lex - 52021PC0347 - EN - EUR-Lex (legalintelligence.com)
3.Kamerstukken II 2005/2006, 29 708, nr. 19, p. 393
4.Zie HvJ EU 4 oktober 2007, C-429/05 (Rampion), HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2018:7970 en ECLI:NL:GHARL:2019:5655.