ECLI:NL:HR:2023:650
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
De juridische kwalificatie van een antispeculatiebeding in het kader van overdrachtsbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of een antispeculatiebeding in een koopovereenkomst kan worden aangemerkt als een verkoopregulerend beding in de zin van artikel 9, lid 5, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De belanghebbende had op 2 januari 2018 een derde deel van de aandelen in [A] N.V. verworven van de Gemeente [Q] voor een bedrag van € 895.000. In de koopovereenkomst was een antispeculatiebeding opgenomen dat van toepassing zou zijn bij een verkoop van de aandelen of panden van de N.V. binnen een bepaalde termijn.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Amsterdam ten onrechte had geoordeeld dat het antispeculatiebeding geen verkoopregulerend beding was. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever het begrip 'verkoopregulerend beding' ruim moet interpreteren, en dat ook bepalingen die de koper verplichten om winst bij doorverkoop af te dragen aan de verkoper als zodanig kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie ongegrond, maar erkende dat het derde middel terecht was voorgesteld. Het voorwaardelijke incidentele beroep verviel omdat het principale beroep niet slaagde. De Hoge Raad besloot geen proceskosten toe te wijzen.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van bedingen in koopovereenkomsten en de toepassing van de Wet BRV, vooral in situaties waarin overdrachtsbelasting aan de orde is. De uitspraak biedt duidelijkheid over de reikwijdte van verkoopregulerende bedingen en de voorwaarden waaronder deze van toepassing zijn.