In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2023 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 oktober 2022, nummer 18/4137 WIA, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nummer 17/5049). De zaak betreft een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genomen op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep niet kunnen slagen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen, maar de Hoge Raad heeft besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is genomen door vice-president R.J. Koopman, samen met raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.