In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2023 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 januari 2022. De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken van de gemeente Den Haag voor het jaar 2018, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Q]. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die de beschikking had bevestigd.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat het beroep duidelijk niet kan slagen. De procureurgeneraal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen, maar de Hoge Raad heeft besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.