Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft openlijke geweldpleging en de vordering van een benadeelde partij (b.p.) tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte een bedrag van € 8,70 aan reiskosten, die de benadeelde partij heeft gemaakt om zijn advocaat te bezoeken, heeft toegewezen als schadevergoeding. De Hoge Raad stelt dat deze reiskosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade die is geleden door het strafbare feit, maar als proceskosten. De Hoge Raad verwijst naar artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat in dergelijke gevallen een afzonderlijke beslissing over proceskosten moet worden genomen.
De Hoge Raad concludeert dat de verdachte, ondanks de vernietiging van de bestreden beslissing, nog steeds verplicht is om het bedrag van € 8,70 te betalen, omdat de hoogte van dit bedrag niet is betwist. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat er geen bijzonder belang is aangetoond bij de vernietiging van de uitspraak, vooral omdat dit geen invloed heeft op de duur van de vervangende hechtenis die aan de schadevergoedingsmaatregel is verbonden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de benadeelde partij recht heeft op schadevergoeding, maar dat de toegewezen reiskosten niet als rechtstreekse schade kunnen worden beschouwd.