Uitspraak
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had op 4 augustus 2016 bpm voldaan voor de registratie van een personenauto. Na een ongegrond verklaard bezwaar door de Inspecteur, volgde een uitspraak van de Rechtbank Gelderland die de Inspecteur veroordeelde tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep van de belanghebbende op 23 november 2021 gegrond verklaard, maar de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten werden afgewezen.
De Hoge Raad heeft in cassatie de uitspraak van het Hof vernietigd, met name omdat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de coronapandemie een rechtvaardiging bood voor de verlenging van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden en heeft de belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend. Daarnaast zijn de proceskosten voor de belanghebbende vastgesteld en vergoed door de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan en de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de noodzaak om discriminatieverboden in acht te nemen bij de vaststelling van proceskosten.